ECLI:NL:HR:2021:1893
Arrest
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00799 Datum17 december 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2020, nr. 18/00939
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.E. van der Vet, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 25 januari 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1 Belanghebbende woonde tot en met 31 oktober 2015 in Nederland. Op 1 november 2015 is hij naar Costa Rica geëmigreerd. Belanghebbende heeft € 64.046 loon genoten voor werkzaamheden die hij in Nederland heeft verricht in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 oktober 2015. Voorts heeft belanghebbende € 17.362 loon genoten van een andere werkgever voor werkzaamheden die hij heeft verricht in Costa Rica in de periode 1 november 2015 tot en met 31 december 2015.
2.2 In de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 57.963 (het loon van € 64.046 min negatieve inkomsten eigen woning van € 6.083). Voor de berekening van de hoogte van de arbeidskorting heeft de Inspecteur het totale loon van € 81.408 (€ 64.046 plus € 17.362) dat belanghebbende in 2015 heeft genoten, in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft de arbeidskorting vastgesteld op een bedrag van € 834.
3 Procedure bij het Hof
3.1 Voor het Hof was de hoogte van de arbeidskorting in geschil. In het bijzonder was in geschil of bij de berekening van de arbeidskorting niet alleen het in Nederland, maar ook het in Costa Rica genoten loon in aanmerking moest worden genomen.
3.2 Die vraag heeft het Hof ontkennend beantwoord. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat de grammaticale interpretatie van het begrip ‘arbeidsinkomen’ als bedoeld in artikel 8.1, lid 1, aanhef en letter e, Wet IB 2001 voor meerdere uitleg vatbaar is en dat daaruit niet zonder meer volgt dat het door belanghebbende in 2015 genoten wereldinkomen, waaronder het in Costa Rica verdiende loon, in aanmerking zou moeten worden genomen. De recente wetshistorie biedt evenmin veel duidelijkheid, aldus het Hof. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat de arbeidskorting de gedeeltelijke vervanger is van het voormalige arbeidskostenforfait en dat daaraan als doel ten grondslag ligt het aantrekkelijk maken van het verrichten van betaalde arbeid. Het ligt in de rede dat de wetgever daarmee arbeid in Nederland voor ogen heeft gehad, dan wel (ruimer) het verrichten van arbeid door inwoners van Nederland. Volgens het Hof ligt het niet in de rede om acht te slaan op loon dat niet tot de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting behoort. Ook de omstandigheid dat de arbeidskorting onderdeel is van de tariefstructuur leidt tot dat oordeel. Tot slot heeft het Hof de stelling van de Inspecteur verworpen dat indien onder arbeidsinkomen slechts het in Nederland genoten loon in aanmerking moet worden genomen, dit leidt tot twee verschillende ‘arbeidsinkomens’ voor de heffing van inkomstenbelasting en voor de premies volksverzekeringen. Het Hof heeft daartoe van belang geacht dat de hoogte van het premiedeel van de heffingskorting op grond van artikel 12 van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt afgeleid uit de regeling voor de heffingskorting voor de inkomstenbelasting.
4 Beoordeling van het middel
4.1 Het middel betoogt dat het inkomen dat belanghebbende in 2015 na zijn emigratie in Costa Rica heeft genoten, deel uitmaakt van zijn arbeidsinkomen en daarom mede van belang is voor de vaststelling van de hoogte van de arbeidskorting. De arbeidskorting beoogt rekening te houden met de draagkracht van de belastingplichtige. De uitleg van het Hof leidt er echter toe dat de arbeidskorting voor belanghebbende niet langer op zijn draagkracht is gebaseerd, aldus het middel.
4.2.1 Artikel 8.11 Wet IB 2001 bepaalt dat de arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Het begrip arbeidsinkomen is gedefinieerd als inkomen dat de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid heeft genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.
4.2.2 Bij de uitleg van het begrip arbeidsinkomen is in de eerste plaats van belang dat de wettekst niet duidelijk is. Verder is van belang dat de Wet IB 2001
4.2.3 Tot 2015 was de wijze waarop de arbeidskorting moest worden toegepast bij personen die slechts een deel van het jaar binnenlands belastingplichtig waren, uitdrukkelijk in de Wet IB 2001 geregeld. Artikel 2.7, lid 1, Wet IB 2001 bepaalde dat een belastingplichtige die niet gedurende het gehele kalenderjaar viel onder de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, geen recht had op toepassing van de heffingskortingen (waaronder de arbeidskorting). Die belastingplichtige kon daarop toch recht krijgen door te kiezen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen
4.2.4 Met ingang van 2015 is artikel 2.7 Wet IB 2001 vervallen en is bepaald
4.2.5 Ook het argument dat de arbeidskorting wordt verleend naar de draagkracht van de belastingplichtige is onvoldoende reden om aan te nemen dat daarom ook het buitenlandse inkomen dat is genoten in de periode na emigratie uit Nederland, in aanmerking moet worden genomen.
4.3. Het voorgaande afwegende, komt de Hoge Raad tot het oordeel dat er onvoldoende redenen zijn om aan te nemen dat het begrip arbeidsinkomen in artikel 8.1, lid 1, aanhef en letter e, Wet IB 2001 zo moet worden uitgelegd dat daaronder mede moeten worden begrepen inkomsten die door een niet-inwoner van Nederland zijn genoten en die niet in Nederland belastbaar zijn. Het middel faalt daarom.
5 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.244 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2021.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 532.
ECLI:NL:GHARL:2020:465.
ECLI:NL:PHR:2021:65.
Artikel 8.1, lid 1, aanhef en letter e, Wet IB 2001.
Artikel 2.1 Wet IB 2001.
Artikel 7.8 Wet IB 2001.
Artikel 2.5 Wet IB 2001 (tekst tot en met 2014).
Artikel 2.5, lid 2, tweede volzin, Wet IB 2001 (tekst tot 2015).
Artikel 2.7, lid 1, Wet IB 2001.
Artikel 2.7, lid 2, Wet IB 2001 (tekst vanaf 1 januari 2016).