Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

Overgangsrecht verdeling schulden: moment van ontbinding huwelijksgemeenschap is bepalend

Arrest

ECLI:NL:HR:2019:63619 april 2019Deze uitspraak is in 21 latere zaken aangehaald

Essentie

De regels voor de verdeling van schulden worden bepaald door het recht dat gold op het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Het per 1 januari 2018 ingevoerde art. 1:100 lid 2 BW is niet van toepassing op gemeenschappen die vóór die datum zijn ontbonden.

Samenvatting feiten

Partijen zijn in 2002 in gemeenschap van goederen gehuwd. De huwelijksgemeenschap is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 29 september 2016. In de procedure over de verdeling van de gemeenschap verschillen partijen van mening over de draagplicht voor schulden van de man (belastingschulden en schulden uit zijn v.o.f.). De rechtbank oordeelde dat de man volledig draagplichtig was, terwijl het hof besliste dat partijen de schulden bij helfte moesten dragen. De vrouw stelt cassatieberoep in tegen de beslissing van het hof.

Cassatieberoep door

De vrouw heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Rechtsvraag

De centrale rechtsvraag is of het per 1 januari 2018 ingevoerde art. 1:100 lid 2 BW, dat een ruimere mogelijkheid biedt om af te wijken van de gelijke draagplicht voor schulden, van toepassing is op de verdeling van een huwelijksgemeenschap die weliswaar na die datum feitelijk wordt verdeeld, maar al vóór 1 januari 2018 juridisch is ontbonden.

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat het nieuwe art. 1:100 lid 2 BW niet van toepassing is. Omdat de wetgever geen specifieke overgangsregeling heeft getroffen, is de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap bepalend voor het toepasselijke recht. Aangezien de gemeenschap in deze zaak vóór 1 januari 2018 is ontbonden, geldt het oude recht (art. 1:100 lid 1 oud BW). De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de vrouw.

Rechtsregel

Bij gebreke van een specifieke overgangsrechtelijke bepaling is het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap beslissend voor het bepalen van het toepasselijke recht op de verdeling van die gemeenschap. Een wetswijziging die na de datum van ontbinding in werking treedt, zoals de invoering van art. 1:100 lid 2 BW per 1 januari 2018, is niet van toepassing op de verdeling van gemeenschappen die reeds voor die datum waren ontbonden.

Belangrijke rechtsoverwegingen

De hiervoor in 3.3.2 genoemde wet voorziet niet in een bijzondere regel van overgangsrecht voor art. 1:100 lid 2 BW. Aangenomen moet daarom worden dat deze bepaling vanaf 1 januari 2018 van toepassing is op de verdeling van een huwelijksgemeenschap die na die datum wordt ontbonden. Nu de onderhavige gemeenschap is ontbonden vóór 1 januari 2018, is daarop art. 1:100 lid 1 (oud) BW van toepassing. Het onderdeel faalt derhalve.

(r.o. 3.3.3)

Deze rechtsoverweging is cruciaal omdat zij het beginsel van het overgangsrecht in het huwelijksvermogensrecht duidelijk vastlegt. De Hoge Raad benadrukt dat, zonder een specifieke wettelijke regeling, de datum van ontbinding van de gemeenschap het ankerpunt is voor het toepasselijke recht, niet de (vaak latere) datum van de feitelijke verdeling. Dit biedt rechtszekerheid en voorkomt dat nieuwe wetgeving met terugwerkende kracht van invloed is op reeds ontstane rechtsposities. Voor studenten is dit een heldere illustratie van de werking van intertemporeel recht.

Arrest inhoud

19 april 2019

Eerste Kamer

18/02777

TT/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[de vrouw] ,wonende te [woonplaats 1] , VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

[de man] ,wonende te [woonplaats 2] , VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beschikkingen in de zaken 406035 en 423887 van de rechtbank Midden-Nederland van 4 mei 2016 en 28 februari 2017;

b. de beschikking in de zaak 200.216.503 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 maart 2018.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn in 2002 gehuwd in gemeenschap van goederen. (ii) De man exploiteert samen met zijn broer een vennootschap onder firma, genaamd v.o.f. [A] (hierna: de v.o.f.). (iii) De vrouw heeft in december 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend en daarbij verzocht om de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen vast te stellen. (iv) De echtscheidingsbeschikking is op 29 september 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.2.1 Partijen hebben over en weer verzocht de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen op de wijze zoals door elk van hen is voorgesteld. De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, beslist dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen geheel draagplichtig is voor de schulden van de man aan de belastingdienst die zien op de periode voor 2 december 2015 en voor (zijn aandeel in) de schulden van de v.o.f.

3.2.2 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden aan de belastingdienst wegens nog niet betaalde inkomstenbelasting voor zover die betrekking hebben op de periode tot 2 december 2015, met uitzondering van de aan de man opgelegde en nog op te leggen boetes en andere strafmaatregelen.

3.3.1 Onderdeel 2.1 van het middel verwijt het hof dat het heeft miskend dat het sinds 1 januari 2018 geldende art. 1:100 lid 2 BW op de onderhavige verdeling van toepassing is. Het onderdeel wijst erop dat het artikel onmiddellijke werking heeft en dat de verdeling nog niet heeft plaatsgevonden.

3.3.2 Met ingang van 1 januari 2018 (de datum van inwerkingtreding van de Wet van 24 april 2017, Stb. 2017, 177 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken) luidt het tweede lid van art. 1:100 BW als volgt: “Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.”

Met deze bepaling heeft de wetgever beoogd een ruimere uitzonderingsmogelijkheid te creëren op het uitgangspunt van gelijke draagplicht voor gemeenschaps-schulden bij ontbinding dan die welke bestond onder art. 1:100 lid 1 (oud) BW (zie de passage uit de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6).

3.3.3 De hiervoor in 3.3.2 genoemde wet voorziet niet in een bijzondere regel van overgangsrecht voor art. 1:100 lid 2 BW. Aangenomen moet daarom worden dat deze bepaling vanaf 1 januari 2018 van toepassing is op de verdeling van een huwelijksgemeenschap die na die datum wordt ontbonden. Nu de onderhavige gemeenschap is ontbonden vóór 1 januari 2018, is daarop art. 1:100 lid 1 (oud) BW van toepassing. Het onderdeel faalt derhalve.

3.4 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 19 april 2019.