ECLI:NL:HR:2018:1874
Arrest
Arrest inhoud
9 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/00332
SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 16 november 2016, nummer 21/000001-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen, advocaat te Almere, en R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf heeft gelast nu de Advocaat-Generaal bij het Hof ter terechtzitting in hoger beroep de grondslag van de vordering had gewijzigd door aldaar niet langer de tenuitvoerlegging, maar de verlenging van de proeftijd te vorderen.
2.2.1. De procesgang is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 tot en met 6.
2.2.2. Het Hof heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf toegewezen. Het heeft daartoe het volgende overwogen: "Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Politierechter te Midden-Nederland van 4 september 2014 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, parketnummer 16-117031-14. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. Het hof ziet in de naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden onvoldoende aanleiding om af te zien van de tenuitvoerlegging. Verdachte was een (vaak) gewaarschuwd man en heeft er zelf voor gekozen om weer delicten te plegen."
2.3.1. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 14a, eerste lid, Sr:
"In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, tot taakstraf of tot geldboete, kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd."
- art. 14c, eerste lid, Sr:
"Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarden dat: a. de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit."
- art. 14f, eerste lid, Sr:
"De rechter die de voorwaarde heeft gesteld kan hetzij na de ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de veroordeelde de proeftijd verkorten of deze éénmaal verlengen. De verlenging geschiedt met ten hoogste twee jaren."
- art. 14g, eerste lid, Sr:
"Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f, 1°. gelasten dat de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd; 2°. al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd."
- art. 14i, zesde lid, Sr:
"Gedurende het onderzoek kan het openbaar ministerie zijn ingediende vordering of conclusie en de veroordeelde zijn verzoek wijzigen."
2.3.2. HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0609, NJ 2001/353 houdt omtrent de uitleg van art. 14g, eerste lid, Sr het volgende in: "Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de woorden "na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie" in de aanhef van het eerste lid van art. 14g Sr tot uitdrukking willen brengen dat de rechter een andere beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling kan geven dan die waartoe de vordering strekt. Nu in het zesde lid van art. 14i Sr is bepaald dat de ingediende vordering door het openbaar ministerie kan worden gewijzigd, moet als bedoeling van de wetgever worden aangenomen dat de hiervoor bedoelde rechterlijke beoordelingsvrijheid haar begrenzing vindt in de grondslag van de vordering. Opmerking verdient dat noch art. 14i, zesde lid, Sr noch enige andere rechtsregel eraan in de weg staat dat die wijziging plaatsvindt gedurende het onderzoek in hoger beroep, terwijl deze, in aanmerking genomen dat art. 313 Sv hier niet van toepassing is verklaard, niet in schriftelijke vorm behoeft te worden gedaan."
2.4. Van de hiervoor bedoelde wijziging van de grondslag van de vordering is sprake indien de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf alsnog komt te berusten op de niet-naleving van een andere voorwaarde dan waarop de ingediende vordering steunt. In het onderhavige geval zou daarvan sprake zijn indien de vordering alsnog zou komen steunen op een ander strafbaar feit waaraan de verdachte zich voor het einde van de proeftijd zou hebben schuldig gemaakt, dan het feit dat in de eerder ingediende vordering is vermeld. Van zo een wijziging is echter geen sprake indien het openbaar ministerie - zoals in het onderhavige geval - bij de behandeling van de ingediende vordering niet de tenuitvoerlegging van de straf maar de verlenging van de proeftijd vordert. De opvatting waarop het middel steunt, is dus onjuist. Voorts is - anders dan het middel betoogt - de beslissing van het Hof toereikend gemotiveerd.
2.5. Het middel faalt derhalve.
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2018.