Arrest inhoud

21 december 2007

Eerste Kamer

Rek.nr. R06/146HR

MK

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. P. Garretsen,

t e g e n

HET OPENBAAR MINISTERIE,

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en het openbaar ministerie.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 17 maart 2003 ter griffie van de rechtbank Alkmaar ingediend verzoekschrift heeft het openbaar ministerie zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, het huwelijk tussen [de man] (hierna: de man) en de vrouw, gesloten op 12 november 1991 te Den Helder, nietig te verklaren.

De man heeft het verzoek bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 15 september 2004 het op 12 november 1991 te Den Helder gesloten huwelijk tussen de man en de vrouw vernietigd.

Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Na een tussenbeschikking van 2 februari 2006 heeft het hof bij eindbeschikking van 27 juli 2006 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

De tussenbeschikking en eindbeschikking van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen deze beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het openbaar ministerie heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 26 oktober 2007 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De man is op 16 juni 1977 in Egypte gehuwd met [de eerste vrouw] (hierna: de eerste vrouw).

(ii) Op 12 november 1991 is de man in Den Helder gehuwd met de vrouw.

(iii) Bij Koninklijk Besluit van 13 juli 1992 heeft de man de Nederlandse nationaliteit verkregen.

3.2 Het openbaar ministerie heeft de rechtbank verzocht het op 12 november 1991 tussen de man en de vrouw gesloten huwelijk nietig te verklaren op de grond dat dit huwelijk is gesloten terwijl het huwelijk van de man met de eerste vrouw niet is ontbonden. De man heeft aangevoerd dat zijn huwelijk met de eerste vrouw op 25 november 1988 in Egypte is ontbonden door verstoting. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat de eerste vrouw heeft ingestemd met of zich heeft neergelegd bij de verstoting, en dat derhalve niet is voldaan aan art. 3, aanhef en onder c, van de Wet conflictenrecht echtscheiding (hierna ook: WCE). De rechtbank heeft het op 12 november 1991 gesloten huwelijk nietig verklaard.

De vrouw heeft in hoger beroep betoogd dat wel is voldaan aan genoemde bepaling en heeft ter ondersteuning van dit betoog de volgende stukken overgelegd:

  • een kopie van een door een beëdigd vertaalster vanuit het Arabisch naar het Nederlands vertaalde, niet gedateerde, scheidingsakte, afgegeven door een geestelijk ambtenaar voor het ontbinden van huwelijken, verbonden aan de rechtbank Familierecht te Bab Sharki. In de akte is vermeld dat op 25 november 1988 de man en de eerste vrouw zijn verschenen en dat de man de eerste vrouw heeft verstoten;

  • een kopie van een door een beëdigd vertaalster vanuit het Arabisch naar het Nederlands vertaalde en door de eerste vrouw afgelegde verklaring omtrent scheiding. Deze verklaring is ondertekend door haar wettelijk vertegenwoordiger.

De vrouw heeft voorts aanvullend bewijs aangeboden. Het hof heeft daarop in zijn tussenbeschikking onder meer het volgende overwogen:

"4.5 (...)

Vooralsnog is op grond van de overgelegde stukken niet duidelijk gebleken dat [de eerste vrouw] uitdrukkelijk of stilzwijgend met de ontbinding van het huwelijk heeft ingestemd of zich daarbij heeft neergelegd, zoals bedoeld in artikel 3, onderdeel c, WCE. Nu de advocaat van de vrouw ter zitting nieuw bewijs heeft aangeboden zal het hof de vrouw daartoe in de gelegenheid stellen. Het bewijs dient, zoals aangeboden, te bestaan in een verklaring van [de eerste vrouw] dat zij in 1988 heeft ingestemd met of zich heeft neergelegd bij de ontbinding van het huwelijk met de man. De verklaring dient te zijn gedateerd en door haarzelf te zijn ondertekend. De handtekening moet worden gelegaliseerd tot en met het Nederlandse Consulaat in Cairo."

In zijn eindbeschikking heeft het hof onder meer overwogen:

"2.2. Uit de overgelegde fax van het Nederlands Consulaat te Cairo van 11 juni 2006 blijkt dat het Consulaat alleen de handtekening legaliseert van een persoon die in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hieruit volgt dat de handtekening van de eerste vrouw van de man, die niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, niet kon worden gelegaliseerd.

(...)

2.4. Nu geen nadere stukken zijn overgelegd en de door de eerste vrouw opgestelde verklaring niet is voorzien van een gelegaliseerde handtekening, zoals door het hof in de tussenbeschikking van 2 februari 2006 is gevraagd en ook op andere wijze niet valt vast te stellen dat de akte van verstoting van 25 november 1988 is ondertekend door de eerste vrouw, is niet voldaan aan het vereiste van artikel 3 sub c Wet Conflictenrecht Echtscheiding en dient het hoger beroep van de vrouw te worden afgewezen."

3.3 Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het hof (rov. 4.5 van de tussenbeschikking) dat vooralsnog op grond van de overgelegde stukken niet duidelijk is gebleken dat de eerste vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend met de ontbinding van het huwelijk heeft ingestemd of zich daarbij heeft neergelegd, zoals bedoeld in art. 3, aanhef en onder c, WCE. Volgens het middel heeft het hof miskend dat de door de vrouw overgelegde "verklaring omtrent scheiding" (hiervoor in 3.2 genoemd) moet worden aangemerkt als een "akte van bekendheid en berusting".

Het middel faalt. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat die verklaring niet inhoudt dat de eerste vrouw met de huwelijksontbinding heeft ingestemd of zich daarbij heeft neergelegd. Dit oordeel, dat berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, is niet onbegrijpelijk; de Nederlandse vertaling van die verklaring houdt immers niet meer in dan dat de eerste vrouw verklaart dat zij in 1988 is gescheiden van de man.

Door te oordelen dat de overgelegde stukken niet toereikend zijn om instemming of berusting als bedoeld in art. 3, aanhef en onder c, WCE aan te nemen, heeft het hof ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Waar die bepaling inhoudt dat de instemming of berusting duidelijk moet blijken, moet een zodanige instemming of berusting niet te snel worden aangenomen.

3.4.1 Het tweede middel klaagt in de eerste plaats dat het hof in rov. 4.5 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door te eisen dat de nader over te leggen verklaring van de eerste vrouw dient te zijn voorzien van een gelegaliseerde handtekening. Volgens het middel heeft noch de vrouw noch het openbaar ministerie deze eis van legalisatie aan de orde gesteld. De klacht faalt.

In een geval als het onderhavige, waarin het gaat om de vraag of een in Egypte door verstoting tot stand gekomen huwelijksontbinding, in Nederland als rechtsgeldig kan worden erkend, en waarin een vaststelling noodzakelijk is die grote verwantschap vertoont met een beslissing als bedoeld in art. 1:26 BW, moet art. 1:26d BW van overeenkomstige toepassing worden geacht en kan de rechter derhalve, in aanmerking genomen dat Egypte geen partij is bij het Haags Verdrag tot afschaffing van legalisatie (Verdrag van 5 oktober 1961, Trb. 1963, 28), met overeenkomstige toepassing van art. 986 lid 3 Rv., ook ambtshalve, legalisatie verlangen van stukken die worden overgelegd ter ondersteuning van de stelling dat een huwelijksontbinding als hier aan de orde, in Nederland dient te worden erkend.

3.4.2 Voorzover het middel klaagt over de overweging van het hof in rov. 4.5 dat de handtekening moet worden gelegaliseerd tot en met het Nederlandse Consulaat in Cairo, is het terecht voorgesteld.

Naar het hof in zijn eindbeschikking in rov. 2.2 heeft overwogen, legaliseert het Consulaat alleen de handtekening van een persoon die in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, zodat de handtekening van de eerste vrouw, die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, niet kon worden gelegaliseerd. Het middel voert terecht aan dat het hof aan de vrouw een bewijsopdracht heeft verstrekt waarvan het het hof duidelijk had moeten zijn dat de vrouw daaraan wat betreft de legalisatie door het Nederlands Consulaat in Cairo niet kon voldoen.

De gegrondheid van deze klacht brengt mee dat de beschikkingen niet in stand kunnen blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof te Amsterdam van 2 februari 2006 en 27 juli 2006;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 december 2007.