ECLI:NL:HR:2006:AW3061
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
2 juni 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/111HR (1432)
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. van den Berg,
t e g e n
DE GEMEENTE BOSKOOP,
gevestigd te Boskoop,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerster in cassatie (hierna: de Gemeente) heeft bij exploot van 22 september 2004 eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en ten behoeve van de realisering van het bestemmingsplan "Waterrijk" gevorderd ten name van de Gemeente vervroegd uit te spreken de onteigening van het in de dagvaarding omschreven gedeelte ter grootte van 00.06.07 hectare (grondplannummer [001]) van de onroerende zaak met de kadastrale aanduiding gemeente Boskoop, sectie [A], nr. [002], waarvan [eiser] als eigenaar is aangewezen, en het bedrag van de schadeloosstelling vast te stellen op € 27.000,--.
Bij vonnis van 2 maart 2005 heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op € 27.000,-- en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep, met compensatie van kosten.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 3 maart 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De door de Gemeente gevorderde onteigening strekt ertoe uitvoering te kunnen geven aan het op 2 januari 1997 onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Waterrijk". Door de onteigening zou het perceel waarop [eiser] een kwekerij exploiteert in twee delen uiteenvallen: het te onteigenen oostelijke deel waarvoor de bestemming woningbouw geldt en het buiten de onteigening vallende westelijke deel met de bestemming sierteelt.
3.2 [Eiser] heeft de onteigeningsvordering bestreden met het betoog dat het Koninklijk besluit van 8 maart 2004 waarbij het onteigeningsbesluit werd goedgekeurd onrechtmatig is omdat de door hem bij de Kroon ingebrachte bezwaren ten onrechte niet hebben geleid tot het onthouden van die goedkeuring. Deze bezwaren vinden hun grond in een tweetal mededelingen die op 30 mei 1996 zijn gedaan in de raadsvergadering waarin genoemd bestemmingsplan werd vastgesteld. De eerste mededeling is die van het gemeenteraadslid Van Breemen dat hij "blij is met de uitspraak van het College, dat er alleen hele kavels aangekocht zullen worden"; de tweede is afkomstig van wethouder Van der Kolk en luidt "Het is ook de intentie van het College om kwekerijen zo te kopen, dat daar geen onbruikbare restkwekerijen overblijven." Volgens [eiser] ligt in deze mededelingen de onvoorwaardelijke toezegging besloten om uitsluitend hele kavels/bedrijven aan te kopen, althans rustte, ingevolge die mededelingen op de Gemeente een daarop gerichte inspanningsverplichting, ten aanzien waarvan de Kroon echter niet heeft onderzocht of de Gemeente daaraan heeft voldaan. Een en ander brengt, naar het standpunt van [eiser], niet alleen mee dat het goedkeuringsbesluit van de Kroon onrechtmatig is, omdat het is genomen in strijd met het rechtszekerheids- c.q. vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel - nu de Kroon heeft nagelaten te onderzoeken of in verband met de door de Kroon wel aangenomen inspanningsverplichting de noodzaak tot onteigening bestond - en het motiveringsbeginsel, maar ook dat de Gemeente art. 17 Ow heeft geschonden nu zij niet heeft willen onderhandelen over aankoop van de gehele kwekerij. De rechtbank heeft het verweer van [eiser] verworpen. Hiertegen richten zich de klachten van middel I.
3.3.1 De Hoge Raad ziet aanleiding de onderdelen Ib en Ic als eerste te behandelen. Deze onderdelen hebben betrekking op de ontkennende beantwoording door de rechtbank van de vraag of de hiervoor in 3.2 aangehaalde mededelingen kunnen worden beschouwd als een onvoorwaardelijke toezegging van de Gemeente om het gehele perceel/bedrijf van [eiser] te kopen: "Gelet op de formulering van genoemde mededelingen is hier naar het oordeel van de rechtbank sprake van niet meer dan een intentieverklaring tot aankoop van het gehele perceel. In deze betekenis kan [eiser] zich ook niet met succes beroepen op het vertrouwensbeginsel. Nu van de gestelde onvoorwaardelijke toezegging niet is gebleken oordeelt de rechtbank dat van schending van artikel 17 Ow door de gemeente als gesteld, geen sprake is.", aldus rov. 3.2.2. Voorts (rov. 3.2.3) acht de rechtbank van belang dat in de door gedeputeerde staten goedgekeurde planopzet, in afwijking van hetgeen de Gemeente aanvankelijk voor ogen stond, slechts het oostelijk deel van het plangebied de bestemming woningbouw heeft verkregen zodat in deze planopzet voor verwerving van gronden door de Gemeente in het westelijk gebied, dat de bestemming sierteelt behield, geen basis bestond. Gelet hierop, aldus de rechtbank, kon de Gemeente, die niet over compenserende gronden beschikte, voorzover zij al het voornemen had het gehele perceel van [eiser] aan te kopen, daarvan afzien zonder in strijd te handelen met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.3.2 Onderdeel Ib klaagt dat de rechtbank aan haar oordeel dat sprake is van niet meer dan een intentieverklaring ten onrechte de gevolgtrekking heeft verbonden dat [eiser] zich niet met succes kan beroepen op het vertrouwensbeginsel en dat van schending van art. 17 Ow door de Gemeente geen sprake is, althans die gevolgtrekking onvoldoende met redenen heeft omkleed. Onderdeel Ic voegt daaraan toe dat het in rov. 3.2.3 overwogene onjuist en onbegrijpelijk is aangezien dit miskent dat volgens het gestelde onder 6 in de pleitnotities van de advocaat van de Gemeente al ten tijde van de raadsvergadering van 30 mei 1996 bekend was dat het westelijk gedeelte van het plangebied niet voor woningbouw bestemd was.
3.3.3 Beide onderdelen falen. Het oordeel van de rechtbank dat [eiser] aan de in de raadsvergadering van 30 mei 1996 gedane mededelingen niet enig vertrouwen heeft kunnen ontlenen met betrekking tot aankoop door de Gemeente van zijn gehele perceel, welk oordeel impliceert dat de Gemeente dienaangaande alle beleidsvrijheid behield, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het behoefde geen nadere motivering dan door de rechtbank is gegeven en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de rechtbank met hetgeen zij in rov. 3.2.3 heeft overwogen niet tot uitdrukking heeft gebracht dat de Gemeente haar beleid heeft mogen aanpassen aan een wijziging in de planopzet die zich na 30 mei 1996 heeft voorgedaan maar juist dat voor [eiser] bij de vaststelling van het bestemmingsplan op die datum duidelijk moet zijn geweest dat zo de Gemeente al het voornemen had tot aankoop van zijn gehele perceel de planopzet daartoe in ieder geval geen basis bood. Daarbij verdient aantekening dat waar de rechtbank spreekt over het niet verlenen van goedkeuring door gedeputeerde staten aan de oorspronkelijk beoogde bestemming, de rechtbank, gezien de gedingstukken, kennelijk het oog heeft op wat zich heeft afgespeeld in het overleg tussen de Gemeente en gedeputeerde staten, dat is voorafgegaan aan de vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad.
3.4 Het in 3.3.3 overwogene heeft tot gevolg dat onderdeel Ia wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
3.5 Middel II klaagt terecht dat de rechtbank op de voet van het bepaalde in art. 54i lid 4 Ow voor [eiser] een som als zekerheid voor de voldoening van de aan hem verschuldigde schadeloosstelling had moeten bepalen. Desondanks is voor cassatie geen plaats nu de zekerheid waarop [eiser] aanspraak kan maken inmiddels door de Gemeente is verstrekt.
3.6 Nu middel II, ofschoon niet tot cassatie leidend, terecht is voorgesteld zal de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie worden veroordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 457,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 2 juni 2006.