Arrest inhoud

29 april 2005

Eerste Kamer

Nr. C04/187HR

JMH/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

STICHTING VERPLEEG- EN ZORGCENTRUM LINDESTEDE,

gevestigd te Wolvega,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. M. Ynzonides,

t e g e n

[verweerster],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 12 november 2002 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Lindestede - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te Leeuwarden, locatie Heerenveen, en gevorderd Lindestede bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 50.000,--, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.

Lindestede heeft primair de vordering bestreden en subsidiair gevorderd, voor zover het ontslag kennelijk onredelijk bevonden wordt, de door Lindestede te betalen vergoeding op nihil te stellen, althans bij de berekening van de hoogte van het toe te wijzen bedrag met een factor op basis van de kantonrechtersformule rekening te houden.

De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 april 2003 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.

Bij arrest van 17 maart 2004 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Lindestede veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 5.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 12 november 2002 tot de dag der algehele voldoening, deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten van de gedingen in eerste aanleg en hoger beroep tussen partijen gecompenseerd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Lindestede beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.

(i) [Verweerster], die sinds 1979 in dienst is van (de rechtsvoorgangster van) Lindestede, is op 24 februari 2000 (wederom) arbeidsongeschikt geworden.

(ii) Lindestede heeft - met toestemming van de Centrale organisatie werk en inkomen omdat Lindestede als werkgeefster aannemelijk heeft gemaakt dat zij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft [verweerster] te herplaatsen in een aangepaste dan wel andere functie binnen haar organisatie - met ingang van 1 november 2002 de arbeidsverhouding met [verweerster] opgezegd.

(iii) [Verweerster] vordert schadevergoeding als bedoeld in art. 7:681 BW op de grond dat haar ontslag kennelijk onredelijk is, omdat, voorzover in cassatie nog van belang, de gevolgen voor haar te ernstig zouden zijn in vergelijking met het belang van Lindestede bij de opzegging. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat Lindestede niet heeft voldaan aan de verplichting om [verweerster] in het arbeidsproces te reïntegreren. Lindestede heeft een en ander gemotiveerd betwist.

(iv)Ten aanzien van voormelde stelling van [verweerster] heeft het hof in rov. 10 overwogen dat gesteld noch gebleken is dat Lindestede maatregelen heeft getroffen ter bevordering van de inschakeling van [verweerster] in de arbeid in het bedrijf van een andere werkgever en dat ervan moet worden uitgegaan dat Lindestede in dit opzicht in haar reïntegratietaak is tekortgeschoten.

3.2 Het middel behelst - na een inleiding onder 1-3 - onder 4 primair de klacht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft miskend dat de ingevolge art. 8 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) op de werkgever rustende verplichting tot externe reïntegratie krachtens de overgangsregeling niet geldt voor werknemers die vóór 1 januari 2003 arbeidsongeschikt zijn geworden.

3.3 De verplichting van de werkgever om, indien vaststaat dat in zijn bedrijf voor de arbeidsongeschikte werknemer geen passende arbeid voorhanden is, te bevorderen dat de werknemer wordt ingeschakeld in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever - hierna: externe reïntegratie - is in art. 8 lid 1 Wet REA opgenomen bij de Wet van 29 november 2001 tot invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen), Stb. 2001, 625, in werking getreden op 1 januari 2002 (Besluit van 13 december 2001, Stb. 682). De in art. 7.10 lid 2 van de Regeling SUWI van 21 december 2001 (Stcrt. 2002, 2), zoals gewijzigd bij Besluit van 29 november 2002 (Stcrt. 2002, 238), neergelegde overgangsbepaling houdt in, kort gezegd, dat de op de werkgever rustende verplichting tot externe reïntegratie niet van toepassing is indien de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte van een werknemer is gelegen vóór 1 januari 2003.

De uit art. 8 lid 1 Wet REA, waarop het hof zijn oordeel uitsluitend heeft gebaseerd, voortvloeiende verplichting van de werkgever tot externe reïntegratie is derhalve niet van toepassing op een werknemer die, zoals te dezen het geval is, vóór 1 januari 2003 arbeidsongeschikt is geworden. De klacht treft doel.

3.4 Aantekening verdient dat de inmiddels krachtens art. 7:658a lid 1 BW op de werkgever rustende verplichting tot externe reïntegratie in het onderhavige geval evenmin van toepassing is. Deze verplichting is uiteindelijk eerst in werking getreden op 1 januari 2004 (Besluit van 4 december 2002 tot wijziging van het Besluit van 13 december 2001 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter, Stb. 2002, 607).

3.5 Het voorgaande brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Nu [verweerster] de bestreden beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 17 maart 2004;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;

begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van Lindestede op € 513,89 aan verschotten en op € 2.600,-- voor salaris en aan de zijde van [verweerster] op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 29 april 2005.