Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2003:AI0051

Arrest

ECLI:NL:HR:2003:AI005130 september 2003Deze uitspraak is in 2 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

30 september 2003

Strafkamer

nr. 00928/03 W

SCR/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 12 februari 2003, nummer 03/098008-02,

omtrent een verzoek van het Koninkrijk België tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen: [veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Overmaze" te Maastricht.

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven van 2 oktober 2001, waarbij de internering van [de veroordeelde] is gelast. De Rechtbank heeft gelast in plaats van deze maatregel dat [de veroordeelde] ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de omzetting van de aan de veroordeelde opgelegde interneringsmaatregel als bedoeld in de Belgische Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen

abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van seksuele strafbare feiten, in een terbeschikkingstelling met dwangverpleging een verzwaring vormt van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde als bedoeld in art. 11, eerste lid onder d, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74).

3.2. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Door de raadsman van [de veroordeelde] is gesteld dat de last tot terbeschikkingstelling leidt tot een verzwaring van [veroordeeldes] strafrechtelijke positie, hetgeen strijdig is met het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onder d, van het Verdrag. In dat kader is met name aangevoerd dat artikel 18 van de Wet van 1 juli 1964 de geïnterneerde de mogelijkheid biedt steeds na ommekomst van zes maanden te verzoeken om voorgoed, dan wel op proef, in vrijheid te worden gesteld, welke mogelijkheid bij terbeschikkingstelling niet bestaat.

Bij de beoordeling van dit verweer stelt de rechtbank het volgende voorop. Het onderzoek dat de rechter moet instellen als het verweer wordt gevoerd dat omzetting van de straf of maatregel een verzwaring van de strafrechtelijke positie als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder d, van het Verdrag met zich brengt, zal niet steeds kunnen resulteren in een met precisie te geven antwoord. De werkelijke duur van de in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel de staat van tenuitvoerlegging.

Gelet op bovenvermelde uitgangspunten is de rechtbank van oordeel dat omzetting van de interneringsmaatregel in terbeschikkingstelling niet leidt tot een verzwaring van de strafrechtelijke positie van [de veroordeelde], waartoe wordt overwogen als volgt.

Uit de brief van [de veroordeelde] van 29 mei 2002 aan het Psychiatrisch Ziekenhuis te Sint-Truiden leidt de rechtbank af dat een door of namens [de veroordeelde] gedaan (eerste) verzoek als bedoeld in artikel 18 van de Wet van 1 juli 1964 (kennelijk) op of omstreeks 4 februari 2002 is afgewezen door de beslissende instantie, de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij (hierna: CBM). Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van het schrijven van het zogenoemde PSD-team aan de CBM de dato 27 juni 2002 waarin ten aanzien van [de veroordeelde] onder meer het volgende is gesteld:

'We zijn van mening dat, gezien de persoonlijkheidsproblematiek en gezien de ernst van de feiten, een langdurige behandeling in een gespecialiseerde forensische setting het meest aangewezen is.'

Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het niet waarschijnlijk is te achten dat de eerstkomende jaren een verzoek van [de veroordeelde] als bedoeld in artikel 18 van de Wet van 1 juli 1964 tot beëindiging van de interneringsmaatregel zou hebben geleid. De rechtbank brengt tenslotte in herinnering dat internering een maatregel van - in beginsel - onbeperkte duur is, waar terbeschikkingstelling ingevolge de artikelen 38d en 38e van het Wetboek van Strafrecht in tijdsduur beperkt is. In dat verband is voorts van belang dat ingevolge artikel 588, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, gedurende de terbeschikkingstelling gratie kan worden verleend."

3.3. Vooropgesteld zij dat ingeval beroep wordt gedaan op het verbod van art. 11, eerste lid onder d, van het onder 3.1 vermelde Verdrag tot verzwaring van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde, de rechter zo een beroep slechts dan behoeft te onderzoeken en daaromtrent een met redenen omklede beslissing dient te geven, indien door of namens de veroordeelde is aangevoerd dat en waarom het tijdstip waarop hij naar het recht van de Staat waar hij is veroordeeld in vrijheid zal worden gesteld, met een grote mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld.

3.4. Het verweer - en in navolging daarvan het middel - steunt op de opvatting dat te dezen sprake is van een verzwaring in voormelde zin nu een geïnterneerde iedere zes maanden kan verzoeken om opheffing van de betreffende maatregel met de mogelijkheid van beroep tegen de dienaangaande gegeven beslissing, en een terbeschikkinggestelde die bevoegdheden mist.

3.5. De opvatting dat deze processuele verschillen tussen de interneringsmaatregel en de terbeschikkingstelling moeten worden aangemerkt als een verzwaring in de zin van art. 11, eerste lid onder d, van het Verdrag, is onjuist. De Rechtbank heeft het gevoerde verweer derhalve terecht verworpen.

3.6. Het middel faalt derhalve.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. De Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 september 2003.