Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2001:ZC3694

Arrest

ECLI:NL:HR:2001:ZC36945 oktober 2001Deze uitspraak is in 11 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

5 oktober 2001

Eerste Kamer

Rek.nr. R00/090HR

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw], wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. M.G. Cantarella,

t e g e n

[De man], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot de Rechtbank te Rotterdam en verzocht de echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken, en een aantal nevenvoorzieningen te treffen.

De man heeft het verzoek bestreden en zelfstandig verzoeken ingediend.

De vrouw heeft de verzoeken van de man bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 24 maart 1999 - voor zover in cassatie van belang - tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de beslissing ten aanzien van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, de verdeling van de gemeenschap en het levensonderhoud van de vrouw aangehouden. Na verdere behandeling van de zaak ter terechtzittingen van 19 mei 1999 en 18 juni 1999 en een op 10 augustus 1999 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij beschikking van 20 oktober 1999 - voor zover in cassatie van belang - aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toegekend van ƒ 1.150,-- per maand zolang de man de lasten van de echtelijke woning betaalt en van ƒ 1.400,-- per maand als hij deze lasten niet meer heeft.

Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij heeft verzocht de beschikking van de Rechtbank van 20 oktober 1999 te vernietigen voor zover die de voor haar vastgestelde alimentatie betreft en de door de man aan haar te betalen alimentatie met ingang van 23 augustus 1999 te bepalen op ƒ 2.500,-- per maand, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het Hof vermeent te behoren.

Na mondelinge behandeling op 23 februari 2000 heeft het Hof bij beschikking van 10 mei 2000 de bestreden beschikking van de Rechtbank vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de periode na de overdracht van de voormalig echtelijke woning en, in zoverre opnieuw beschikkende: de alimentatie voor de vrouw met ingang van de dag van overdracht van de voormalig echtelijke woning bepaald op ƒ 2.150,-- per maand. Voorts heeft het Hof bepaald dat de vrouw de kosten van de procedure in hoger beroep zal dragen.

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze be-schikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 De Rechtbank heeft - voor zover in cassatie van belang - aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toegekend van ƒ 1.150,-- per maand zolang de man de lasten van de echtelijke woning betaalt en van ƒ 1.400,-- per maand als hij deze lasten niet meer heeft.

De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatie voor de vrouw met ingang van de dag van overdracht van de voormalige echtelijke woning bepaald op ƒ 2.150,-- per maand.

In cassatie bestrijdt de vrouw de beslissing van het Hof dat zij, de vrouw, de aan de zijde van de man gevallen kosten van de procedure in hoger beroep zal dragen.

3.2 Het Hof heeft in rov. 4 het volgende overwogen.

"Ter zitting bij het hof is, in afwijking van afspraken bij de rechtbank te Rotterdam op 10 augustus 1999, afgesproken dat uit de overigens gelijkelijk te verdelen netto opbrengst van de voormalig echtelijke woning eerst de debetstand bij de Postbank, het doorlopend krediet bij de ABN-Amro Bank en de herinrichtingskosten worden afgelost. (…...) Dit brengt mee dat de man na overdracht van de voormalig echtelijke woning lagere maandlasten heeft. Het hof zal hiermee rekening houden."

Het Hof heeft voorts in rov. 7 overwogen.

"De man heeft gevraagd de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen. Het hof ziet daartoe, gelet op de wending in haar proceshouding in hoger beroep ten opzichte van haar houding in de eerste aanleg, aanleiding. De vrouw heeft, door pas in hoger beroep terug te komen van eerder gemaakte afspraken ten aanzien van de aflossing van de debetstand op de girorekening, het doorlopende krediet en de herinrichtingskosten, het hoger beroep nodeloos veroorzaakt."

3.3 Het middel bevat de rechtsklacht dat de door het Hof uitgesproken kostenveroordeling ten laste van de vrouw strijdig is met de grondslag van art. 56 lid 1 Rv.

De klacht faalt. Het Hof had in deze verzoekschriftprocedure, ingevolge het bepaalde bij art. 429k Rv. in verbinding met art. 429q Rv., de vrijheid te beslissen dat de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep diende te worden veroordeeld en de hoogte daarvan te bepalen. De beslissing van het Hof te dezer zake kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. In cassatie kan deze beslissing slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.

3.4 De motiveringsklachten houden in, samengevat, dat de rov. 4 en 7 onbegrijpelijk zijn.

Het Hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep door de vrouw nodeloos is ingesteld, nu de vrouw pas in hoger beroep is teruggekomen van eerder gemaakte afspraken ten aanzien van de aflossing van de debetstand op de girorekening, het doorlopend krediet en de herinrichtingskosten. De vrouw betwist dat dergelijke afspraken zijn gemaakt en verbindt daaraan de gevolgtrekking dat ook van een terugkomen op gemaakte afspraken geen sprake kan zijn. Dit betoog faalt. Het Hof heeft klaarblijkelijk hetgeen partijen ter comparitie van 10 augustus 1999 voor de Rechtbank hebben verklaard aldus opgevat dat partijen een overeenkomst hebben gesloten met betrekking tot de zo-even genoemde onderwerpen. Dit oordeel is, in het licht van de inhoud van het proces-verbaal van de comparitie niet onbegrijpelijk. Daarvan uitgaande is ook 's Hofs oordeel in de slotzin van zijn rov. 7 dat er op neer komt dat de vrouw dient te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, omdat zij die kosten nodeloos heeft veroorzaakt, niet onbegrijpelijk. Nadere motivering behoefde dit oordeel niet.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 5 oktober 2001.