Arrest inhoud

8 mei 2001

Strafkamer

nr. 03164/00 W

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 4 juli 2000, parketnummer 99/T2-13-98033 omtrent een verzoek van het Ministerie van Justitie van de deelstaat Hessen van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:

[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Darmstadt (Duitsland) van 17 februari 1999, waarbij [veroordeelde] is veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf.

De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en [veroordeelde] daartoe ter zake van in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke [veroordeelde] in Nederland in uitleveringsdetentie en in Duitsland ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

3.1. Bij de aan de Hoge Raad ingezonden stukken bevindt zich een "Aanvulling op de uitspraak" welke is ondertekend door de Voorzitter van de strafkamer die de onder 1 vermelde uitspraak heeft gedaan. De Hoge Raad slaat op die "Aanvulling" geen acht, aangezien de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen niet, als voor strafvonnissen in de art. 138b en 365a Sv is bepaald, voorziet in de vastlegging van een rechterlijke beslissing in een verkort vonnis en een daarop te geven aanvulling.

3.2. De Rechtbank heeft als toepasselijke verdragsbepalingen de art. 2, 3, 6 en 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Straatsburg 21 maart 1983, Trb 1983, 74 en Trb. 1987, 163) vermeld. Dat verdrag voorziet in de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen ten aanzien van veroordeelden die daartoe door de staat van veroordeling worden overgebracht naar het grondgebied van de staat van tenuitvoerlegging. Omdat het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging van het door de Duitse rechter gewezen vonnis inhoudt dat de veroordeelde zich reeds in Nederland bevond ten tijde van dat verzoek, biedt (enkel) dat verdrag een ongenoegzame grondslag voor de overname van de tenuitvoerlegging van die straf door Nederland. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen waarbij in aanmerking wordt genomen dat ingevolge daartoe op grond van art. 21, derde lid, van het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39) door de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden afgelegde verklaringen de bepalingen van dat Verdrag sinds 9 december 1997 toepassing vinden in de verhoudingen tussen deze beide staten.

4. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen andere dan de onder 3.2 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd moet worden beslist als volgt.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarin als toepasselijke verdragsbepalingen de art. 2, 3, 6 en 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen is vermeld;

Vermeldt als toepasselijke verdragsbepalingen de art. 3, 5, 8 en 21, derde lid, van het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39);

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren

G.J.M. Corstens en A.A.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 mei 2001.