ECLI:NL:HR:2001:AB1247
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Nr. 1307
4 april 2001
in de zaak van
[Eiser], wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie,
advocaat mr. P.S. Kamminga,
tegen
1. de Staat der Nederlanden, waarvan de zetel is gevestigd te ‘s-Gravenhage,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
en
2. de gemeente Zoetermeer, waarvan de zetel is gevestigd te Zoetermeer,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Bij exploit van 13 januari 2000 heeft de Staat eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de Rechtbank) en ten behoeve van de aanleg van de Hogesnelheidslijn-Zuid tussen Amsterdam en de Belgische grens nabij Hazeldonk, tracégedeelte tussen werkkilometer + 7.780 iets ten noorden van de Wilderskade en werkkilometer + 18.720 ter hoogte van de Oostkade, met bijkomende werken, in de gemeenten Bergschenhoek, Bleiswijk en Zoetermeer, gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten name van de Staat van de in dat exploit omschreven onroerende zaken, waarvan [eiser] is aangewezen als eigenaar. Daarbij heeft de Staat gevorderd het bedrag van de schadeloosstelling te bepalen.
1.2. Bij vonnis van 2 maart 2000 heeft de Rechtbank verweerster in cassatie onder 2 (hierna: de Gemeente) toegelaten als tussenkomende partij. Voorts heeft de Rechtbank bij dat vonnis onder meer de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op ¦ 321.300, bepaald dat dit voorschot aan de Gemeente dient te worden uitgekeerd, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.
1.3. Bij het thans in cassatie bestreden vonnis van 6 juli 2000 heeft de Rechtbank, voorzover in cassatie van belang, het bedrag van de schadeloosstelling bepaald op ¦ 372.750, de Staat veroordeeld van deze schadeloosstelling na aftrek van het voorschot pro resto ¦ 51.450 aan [eiser] te voldoen, bepaald dat dit bedrag van ¦ 51.450 door de Staat aan de Gemeente dient te worden uitbetaald, en de Staat veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] bepaald op ¦ 9245 aan verschotten en ¦ 8100 aan salaris voor de procureur, en aan de zijde van de Gemeente bepaald op ¦ 7080 aan verschotten en ¦ 2700 aan salaris voor de procureur. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. [Eiser] heeft het vonnis van 6 juli 2000 bestreden met een uit twee onderdelen bestaand middel van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Gemeente is niet verschenen. De Staat heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van het eerste onderdeel van het middel en geconcludeerd tot verwerping van de in het tweede onderdeel aangevoerde klachten.
2.3. De verschenen partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten.
2.4. De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 31 januari 2001 geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis, veroordeling van de Gemeente tot betaling aan [eiser] van een bedrag van ¦ 6537,50 en bepaling dat het bedrag van ¦ 51.450 door de Staat aan [eiser] dient te worden uitbetaald.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In het bestreden vonnis heeft de Rechtbank onder 2.1 overwogen dat [eiser] bij akte ter rolle te kennen heeft gegeven zich te kunnen verenigen met het bij akte ten processe verhoogde aanbod van de Staat ten bedrage van ¦ 372.750 (exclusief deskundigenkosten). Volgens het tweede onderdeel van het middel is deze overweging onbegrijpelijk omdat [eiser] bij de door de Rechtbank bedoelde akte heeft gesteld dat hij “het aanbod - met name ten aanzien van de deskundigenkosten - in zijn huidige vorm niet (kan) aanvaarden.”
3.2. Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat de Rechtbank, anders dan [eiser] uit overweging 2.1 van het vonnis afleidt, klaarblijkelijk niet heeft aangenomen dat [eiser] het aanbod van de Staat in zijn geheel heeft aanvaard. In de volgende overwegingen heeft de Rechtbank immers, kennelijk ervan uitgaande dat op die punten geen overeenstemming tussen partijen bestond, zich zelfstandig een oordeel gevormd over de kosten van de door [eiser] ingeschakelde deskundigenbijstand en rechtsbijstand, waarna zij in het dictum overeenkomstig dat oordeel de hiervoor onder 1.3 genoemde bedragen aan [eiser] heeft toegewezen. In zoverre faalt het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.3. Ook voor het overige kan het onderdeel niet tot cassatie leiden. Dat de Rechtbank het standpunt van [eiser] zo heeft uitgelegd dat deze bij zijn in 3.1 hiervoor aangehaalde akte bedoelde het verhoogde aanbod van de Staat, behoudens op de in 3.2 bedoelde punten, te aanvaarden, is niet onbegrijpelijk. Blijkens het proces-verbaal van de descente heeft de advocaat van [eiser] daar immers verklaard dat partijen overeenstemming hadden bereikt omtrent het bedrag van de aan [eiser] toe te kennen schadeloosstelling, zij het dat nog moest worden onderhandeld tussen hem en de Gemeente over de termijn waarop moest worden afgerekend. Van de kant van de Staat is toen bevestigd dat overeenstemming was bereikt en gezegd dat de Staat ter rolle een verhoogd aanbod zou doen en dat het opstellen van een deskundigenrapport niet nodig was. Vervolgens heeft de Staat bij akte van 4 mei 2000 meegedeeld, kort samengevat, dat hij zijn aanbod verhoogde in verband met de over de schadeloosstelling bereikte overeenstemming en bereid was voor deskundigenkosten een bedrag van ¦ 7815 aan [eiser] te voldoen, naast de eventuele belastingschade. [Eiser] heeft daarop gereageerd bij zijn onder 3.1 bedoelde akte, waarin hij - behalve hetgeen daar is aangehaald - slechts heeft gesteld dat hij ervan uitgaat dat de Staat “bereid is de kosten van rechtsbijstand boven het aangeboden bedrag te vergoeden”. Nu [eiser] zijn standpunt verder niet heeft toegelicht, heeft de Rechtbank dit in het licht van de zojuist vermelde gedingstukken kunnen begrijpen zoals hiervoor onder 3.1 en 3.2 is weergegeven. Daarbij verdient opmerking dat [eiser] voor de Rechtbank niets heeft aangevoerd over andere schade of kosten dan die waarvoor hem door de Rechtbank vergoeding is toegekend, en ook in cassatie de hoogte van de toegewezen bedragen niet bestrijdt.
3.4. Volgens het eerste onderdeel van het middel heeft de Rechtbank ten onrechte bepaald dat het van de schadeloosstelling na aftrek van het voorschot resterende bedrag van ¦ 51.450 aan de Gemeente moest worden uitgekeerd. Dit onderdeel is gegrond. De Gemeente is tussengekomen als hypotheekhoudster. Volgens artikel 43, lid 1, van de Onteigeningswet kan de hypotheekhouder zijn rechten uit artikel 3:229 van het Burgerlijk Wetboek (slechts) uitoefenen op het ter vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende en de waardevermindering van het overblijvende toegekende bedrag van de schadevergoeding. Het vonnis van de Rechtbank en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de schadevergoeding ter zake van de werkelijke waarde ¦ 314.762,50 bedraagt en dat geen sprake is van waardevermindering van het overblijvende. De schadevergoeding bedraagt in totaal ¦ 372.750. Het resterende bedrag van ¦ 57.987,50 dient dan niet aan de Gemeente, maar aan [eiser] te worden uitgekeerd.
3.5. Het vorenstaande brengt mee, zoals het onderdeel voorts terecht aanvoert, dat ook ten aanzien van het bij het vonnis van 2 maart 2000 bepaalde voorschot van ¦ 321.300 ten onrechte is bepaald dat dit in zijn geheel aan de Gemeente diende te worden uitgekeerd. Een bedrag van ¦ 6537,50 hiervan komt aan [eiser] zelf toe.
3.6. Wat onder 3.4 en 3.5 is overwogen, brengt mee dat het vonnis van de Rechtbank niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de Rechtbank van 6 juli 2000 voorzover daarbij is bepaald dat het bedrag van ¦ 51.450 door de Staat aan de gemeente Zoetermeer dient te worden uitbetaald,
bepaalt dat het bedrag van ¦ 51.450 door de Staat aan [eiser] dient te worden uitbetaald,
veroordeelt de gemeente Zoetermeer van het haar krachtens het in deze zaak gewezen vonnis van 2 maart 2000 uitbetaalde voorschot van ¦ 321.500 een bedrag van ¦ 6537,50 aan [eiser] te betalen, dit laatste bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2000 tot de dag van voldoening, en
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot dit arrest aan de zijde van [eiser] begroot op ¦ 737,06 aan verschotten en ¦ 3500 voor salaris, en aan de zijde van de gemeente Zoetermeer begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2001.