ECLI:NL:HR:2001:AB1246
Arrest
Arrest inhoud
Nr. 1303
4 april 2001
in de zaak van
[Eiser] wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie,
advocaat mr. H.A. Groen,
tegen
1. de gemeente Rotterdam, zetelende te Rotterdam,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé,
en
2. het kerkgenootschap De Parochie van de Heilige Lambertus, gevestigd te Rotterdam,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Nadat de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de Rechtbank) bij beschikking van 21 oktober 1999 op daartoe strekkend verzoek van de gemeente Rotterdam (hierna: de Gemeente) op de voet van artikel 54a van de Onteigeningswet een rechter-commissaris en deskundigen had benoemd, heeft de Gemeente bij exploit van 3 januari 2000 eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) doen dagvaarden voor de Rechtbank en in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en de volkshuisvesting, ten behoeve van de uitvoering van het bouwplan Nieuw Water Zuid in de wijk Kralingen Lusthof te Rotterdam, gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten name van de Gemeente van de in dat exploit omschreven onroerende zaak, waarvan [eiser] is aangewezen als eigenaar. Daarbij heeft de Gemeente gevorderd het bedrag van de schadeloosstelling te bepalen.
1.2. Bij het thans in cassatie bestreden vonnis van 13 juli 2000 heeft de Rechtbank verweerster in cassatie onder 2 (hierna: de Parochie) toegelaten als tussenkomende partij. Voorts heeft de rechtbank bij dat vonnis de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op ¦ 226.000, en een dag voor de nederlegging van het deskundigenrapport bepaald. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. [Eiser] heeft het vonnis bestreden met een uit acht onderdelen bestaand middel van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Parochie is niet verschenen. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.3. De verschenen partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. [Eiser] heeft gerepliceerd, de Gemeente heeft gedupliceerd.
2.4. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 17 januari 2001 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.5. [Eiser] heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Nu de Parochie in de procedure voor de Rechtbank als tegenpartij van de Gemeente optrad, kan zij niet samen met de Gemeente als verweerder in deze cassatieprocedure worden betrokken. [Eiser] kan dan ook niet worden ontvangen in zijn beroep tegen het bestreden vonnis voorzover dat is gewezen tussen de Gemeente enerzijds en de Parochie anderzijds.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het eerste onderdeel van het middel bestrijdt rechtsoverweging 3.4.2 van het vonnis. Daar heeft de Rechtbank geoordeeld, kort samengevat, dat artikel 77, lid 3, van de Onteigeningswet (hierna: de Wet) zich richt tot het gemeentebestuur, niet tot gedeputeerde staten. Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist en/of brengen artikel 6 EVRM en het beginsel van hoor en wederhoor mee dat [eiser] zelf de gelegenheid had moeten worden geboden tegenover Gedeputeerde Staten zijn zienswijzen naar voren te brengen en daarover te worden gehoord.
4.2. Het onderdeel faalt. Wat artikel 77, lid 3, betreft: volgens die bepaling is de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de voorbereiding van de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten, die ingevolge lid 1, onder 2e , van artikel 77 in een geval als dit vereist is. Blijkens lid 4 is het gemeentebestuur in dit kader belast met het ter inzage leggen van het ontwerpbouwplan, met de openbare kennisgeving en met het gelegenheid bieden aan belanghebbenden tot het naar voren brengen van zienswijzen daarover, waarna ingevolge lid 5 het gemeentebestuur het plan met de daartegen ingebrachte bezwaren naar gedeputeerde staten zendt. Zoals in dit stelsel voor de hand ligt, is in de wet niet voorzien in het (nog eens) horen van belanghebbenden door gedeputeerde staten. Zulks komt ook overeen met het stelsel van vóór de invoering van de Algemene wet bestuursrecht, terwijl op dit punt toen geen materiële wijziging is beoogd (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2).
Het beroep op artikel 6 EVRM en op het beginsel van hoor en wederhoor dat [eiser] in dit verband doet, gaat reeds daarom niet op, omdat het bij de afgifte van de verklaring van geen bezwaar niet gaat om de onteigening zelf, maar om een bestuurlijke voorprocedure.
4.3. Het onder 4.2 overwogene brengt mee dat ook onderdeel 2 tevergeefs is voorgesteld.
4.4. De onderdelen 3 en 4 falen op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.8 respectievelijk 3.10 en 3.11 vermelde gronden.
4.5. In 3.4.7 van het bestreden vonnis heeft de Rechtbank geoordeeld, kort samengevat, dat de Kroon niettegenstaande de bedenkingen van [eiser] in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de onteigening nuttig en noodzakelijk is, dat het bouwplan het belang van de volkshuisvesting en een goede ruimtelijke ordening dient, en dat dat algemene belang dient te prevaleren boven het persoonlijke belang van [eiser]. In hun oordelen hebben de Kroon en de Rechtbank blijkens het vonnis betrokken de in middelonderdeel 5 aangevoerde omstandigheid dat beoogd werd (en intussen besloten is) Kralingen Midden, waarin het te onteigenen perceel is gelegen, tot beschermd stadsgezicht aan te wijzen. Het oordeel van de Rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet van miskenning van de taak van de onteigeningsrechter bij de toetsing van een onteigeningsbesluit en het besluit tot goedkeuring daarvan, zoals uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2000, NJ 2000, 418. Voor het overige is dit oordeel verweven met waarderingen van feitelijke aard, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de zojuist vermelde omstandigheid. In cassatie kan het niet verder worden getoetst, zodat onderdeel 5 faalt voorzover het tegen dit oordeel is gericht.
4.6. Op dezelfde gronden als aan het slot van de vorige overweging vermeld, faalt dit onderdeel, evenals onderdeel 8, ook voorzover het is gericht tegen het in 3.4.9 van het vonnis vervatte oordeel van de Rechtbank over de urgentie van de onteigening.
4.7. Anders dan in het zesde onderdeel wordt betoogd, is het niet noodzakelijk dat een bouwplan tot in hoogste instantie planologisch is goedgekeurd voordat onteigening kan plaatsvinden, zodat een verklaring van geen bezwaar niet voldoende zou zijn. Aan de goedkeuring van het onteigeningsbesluit heeft de Kroon wat dit betreft ten grondslag gelegd dat, gelet op het voor dit gebied genomen voorbereidingsbesluit en de planologische toetsing die in het kader van de verlening van de verklaring van geen bezwaar heeft plaatsgevonden, voldoende aannemelijk is dat voor het bouwplan bouwvergunning kan worden verleend. Ook de Rechtbank heeft op grond van de in 3.4.9 van het vonnis vermelde omstandigheden geoordeeld dat niettegenstaande de daar samengevatte argumenten van [eiser] voldoende aannemelijk is dat met toepassing van artikel 50, lid 1 (kennelijk en - in de hier toepasselijke, tot 3 april 2000 geldende tekst - lid 5), van de Woningwet de bouwvergunning kan worden verleend. Noch de Wet noch daarbuiten gelegen redenen dwingen ertoe op dit punt verdergaande eisen te stellen. Daaraan doet niet af dat de Kroon bij onteigeningen op grond van een bestemmingsplan wel dergelijke eisen pleegt te stellen. Ook dit onderdeel faalt derhalve.
4.8. Onderdeel 7 richt zich met een rechtsklacht tegen rechtsoverweging 3.4.8 van het vonnis. Daar heeft de Rechtbank het verweer van [eiser] verworpen dat blijkens een recente kaart, waarop op eenzelfde oppervlakte vijf in plaats van vier bouwkavels zijn ingetekend, realisering van een bouwplan wordt beoogd, dat afwijkt van het bouwplan waarvoor onteigend wordt. Ook indien bedoelde kaart de thans voorziene plansituatie weergeeft, kan daaraan naar het oordeel van de Rechtbank niet ontleend worden dat het bouwplan anders dan op een ondergeschikt onderdeel gewijzigd zou zijn. Onderdeel 7 bestrijdt dat oordeel met het betoog dat een wijziging van vier naar vijf bouwkavels op eenzelfde oppervlakte meer dan ondergeschikt is.
4.9. Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Nu de Rechtbank in het midden heeft gelaten of de door [eiser] bedoelde kaart de thans voorziene wijze van uitvoering van het bouwplan weergeeft, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat dit het geval is. Beslissend is dan, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, of gelet op de uit die kaart blijkende wijziging niet meer kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van het bouwplan waarvoor onteigend wordt. Bij de beantwoording van die vraag moet de betekenis van de wijziging voor het gehele bouwplan worden bezien. Dat in aanmerking genomen heeft de Rechtbank zonder miskenning van enige rechtsregel die vraag ontkennend kunnen beantwoorden, zoals zij gedaan heeft. De enkele omstandigheid dat in een bouwplan vijf in plaats van vier bouwkavels op eenzelfde oppervlakte zijn ingetekend, dwingt niet tot de gevolgtrekking dat het niet meer om hetzelfde bouwplan gaat. Voor het overige is ook dit oordeel van feitelijke aard, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het bestreden vonnis voorzover dat is gewezen tussen de Gemeente enerzijds en de Parochie anderzijds,
verwerpt het beroep voor het overige, en veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van de Gemeente tot aan dit arrest begroot op ¦ 632,20 aan verschotten en ¦ 3000 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2001.
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN