Arrest inhoud

2 maart 2001

Eerste Kamer

Nr. C99/278HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. A.H. Westendorp,

t e g e n

[Verweerder], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. G.C. Makkink.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 21 april 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 1.438,20, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 december 1997.

[Eiser] heeft ter zitting de vordering mondeling bestreden.

Bij tussenvonnis van 12 november 1998 heeft de Kantonrechter [verweerder] toegelaten tot het leveren van bewijs.

De Kantonrechter heeft bij eindvonnis van 18 maart 1999 de vordering van [verweerder] toegewezen.

Het vonnis van de Kantonrechter is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Kantonrechter heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.

De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 De vordering van [verweerder] strekte tot betaling van een bedrag van ƒ 1.438,20 door [eiser]. [Verweerder] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zijn auto door onrechtmatig handelen van [eiser] is beschadigd. [Eiser] heeft deze grondslag betwist. De Kantonrechter heeft [verweerder] toegelaten tot het bewijs ervan. Nadat [verweerder] en zijn echtgenote als getuigen waren gehoord, heeft de Kantonrechter in zijn eindvonnis de vordering van [verweerder] toegewezen. Daarbij heeft de Kantonrechter overwogen dat [eiser] niet is verschenen ter gelegenheid van het getuigenverhoor en “aldus ook [heeft] nagelaten om eventueel tegenbewijs te leveren”.

Het middel klaagt dat (i) de beslissing tot sluiting van de enquête aldus onbegrijpelijk gemotiveerd is, (ii) [Eiser] op onjuiste gronden niet in de gelegenheid gesteld is tegenbewijs te leveren en (iii) het vonnis aldus niet de gronden inhoudt waarop het berust.

3.2 Hoewel het hiervoor met (iii) aangeduide onderdeel van het middel een van de gronden bevat als bedoeld in art. 100 RO, steunt dat onderdeel volledig op de beide andere in het middel opgenomen klachten en heeft het geen zelfstandige betekenis. De klachten onder (i) en (ii) kunnen slechts worden opgevat als rechtsklachten, nu zij - ook blijkens de daarop gegeven toelichting - aan de Kantonrechter verwijten dat deze heeft geoordeeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 178 lid 2 en 194 Rv., alsmede met een regel van ongeschreven recht, inhoudende dat in een procedure als de onderhavige uit de enkele afwezigheid van de in persoon procederende partij bij een getuigenverhoor, dat wordt gehouden op verzoek van de wederpartij zonder toepassing van art. 193 Rv., niet de conclusie mag worden getrokken dat die partij daarmee afstand doet van het leveren van tegenbewijs. Rechtsklachten kunnen echter op grond van art. 100 RO in een procedure als de onderhavige niet tot cassatie leiden. [Eiser] moet daarom in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk worden verklaard.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en op ƒ 3.000,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 2 maart 2001.