ECLI:NL:HR:1994:ZC1366
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat Jhr. Mr. J.L.R.A. Huydecoper
t e g e n
3.2 In het onderhavige geding vordert [eiser] veroordeling van de Gemeente en de Stichting om toe te laten dat de neon- letter-installatie met de tekst DE NEGENDE VAN OMA door of namens [eiser] op het flatgebouw wordt geplaatst.De Rechtbank heeft de vordering, voor zover gericht tegen de Gemeente , toegewezen op grond van haar oordelen, kort samengevat:- dat de Gemeente van de aanvang af bij [eiser] het vertrouwen heeft gewekt dat het door haar goedgekeurde kunstwerk zou worden geplaatst;- dat afweging van belangen niet pas kan plaatsvinden in een fase waarin, na een duidelijke mededeling als gedaan bij de brief van 5 juni 1989, de uitvoering reeds ter hand is genomen en al ten dele is voltooid;- dat een motie van de gemeenteraad daaraan niet kan afdoen;- dat de Gemeente door niet aan plaatsing van het werk in zijn geheel mee te werken, jegens [eiser] wanprestatie pleegt en tevens inbreuk maakt op [eiser] recht dat het werk geplaatst wordt zonder aantasting van of inbreuk op het goedgekeurde ontwerp.Het Hof daarentegen heeft de vordering afgewezen. Tegen deze beslissing en de daartoe door het Hof gebezigde gronden richt zich het middel van cassatie.
3.3 Het middel neemt tot uitgangspunt dat de overeenkomst van partijen voor de Gemeente de verplichting meebrengt om na goedkeuring van het ontwerp mee te werken aan de uitvoering daarvan. Dit is blijkens rov. 4 en rov. 9 van het bestreden arrest ook het uitgangspunt van het Hof, met dien verstande evenwel dat het Hof, anders dan klaarblijkelijk het middel, niet is uitgegaan van een absolute, onder alle omstandigheden geldende verplichting, maar van een "in beginsel" geldende verplichting.De in rov. 9, in samenhang met de voorafgaande overwegingen in 's Hofs arrest, besloten liggende gedachtengang moet aldus worden begrepen dat de overeenkomst behoort te worden uitgelegd met inachtneming van de eisen van redelijkheid en billijkheid, waarbij ook met de belangen van derden rekening dient te worden gehouden (art. 3:12 BW), en dat hieruit voortvloeit dat de Gemeente niet verplicht kan worden gehouden tot het verlenen van medewerking aan de plaatsing van de omstreden tekst op het flatgebouw. Het Hof heeft hierbij van doorslaggevende betekenis geacht dat plaatsing in strijd zou zijn met zwaarwegende belangen van de bewoners, nu het hier niet gaat om een kwestie van "mooi" of "lelijk", om een eenmalige uitvoering of kortdurende manifestatie waartegen een aantal mensen ernstige bezwaren kan hebben, en evenmin om een object waarvan men naar believen kan kennisnemen of niet-kennisnemen, maar om de blijvende aanwezigheid van een tekst die de bewoners van het flatgebouw naar 's Hofs oordeel stigmatiseert en waarmee zij in geval van plaatsing ongewild en voortdurend zouden worden geconfronteerd.Het Hof heeft daarbij niet uit het oog verloren dat [eiser] een evident belang bij plaatsing heeft en dat de Gemeente door haar gedrag in een eerder stadium bij hem het vertrouwen had gewekt dat het tot plaatsing van het gehele kunstwerk zou komen. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de belangen van de bewoners zoveel zwaarder wegen dan [eiser] belang bij plaatsing, dat de eisen van redelijkheid en billijkheid niet toelaten dat aan laatstbedoeld belang voorrang wordt gegeven.Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De gedachtengang van het Hof is niet onbegrijpelijk en tot een nadere motivering was het Hof niet gehouden.Op het vorenoverwogene stuit het middel in al zijn onderdelen af.
Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 20 mei 1994.