ECLI:NL:HR:1987:AD0092
Arrest
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden,
Arrest
in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. A.G. Maris.
Nadat [verweerder] tegen die vordering verweer had gevoerd, en de Rechtbank, na gehouden getuigenverhoren, had geoordeeld dat [verweerder] voor drie vierde en [betrokkene 1] voor één vierde gedeelte schuldig was aan de aanrijding, heeft de Rechtbank bij vonnis van 21 juli 1983 een comparitie tot het geven van inlichtingen gelast.
Tegen dit en de overige door de Rechtbank te dezen gewezen vonnissen heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarna [verweerder] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 20 nov. 1985 heeft het hof
(1) de Staat niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep van het vonnis van 20 december 1979;
(2) het vonnis van 25 februari 1982 vernietigd wat betreft de beslissing over de schuldverdeling en verstaan dat [verweerder] en [betrokkene 1] in gelijke mate schuld aan de aanrijding dragen;
(3) voor het overige het vonnis van 25 februari 1982 alsmede dat van 21 juli 1983 bekrachtigd;
(4) de zaak naar de Rechtbank te 's-Gravenhage verwezen ter verdere berechting.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat en voor [verweerder] door Mr. J.Y. Groeneveld, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de waarnemend-Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3.2. Het middel stelt de vraag aan de orde of, wanneer het gaat om verhaal op grond van de VOA in geval van letselschade, naar analogie met de onder 3.1 bedoelde regel voor de toepassing van art. 3 VOA ervan is uit te gaan dat de schadevergoeding op grond van art. 1407 BW zou zijn vastgesteld op een bedrag ineens. Het middel verdedigt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, en dat alsdan beslissend is de wijze waarop het verhalend lichaam aan betrokkene uitkering heeft verstrekt.
3.3. De opvatting van het middel kan niet als juist worden aanvaard. Uit de rechtspraak van de HR komt naar voren dat ernaar moet worden gestreefd de toepassing van de VOA voor de praktijk zo eenvoudig mogelijk te houden. Tegen deze achtergrond bestaat onvoldoende reden in geval van letselschade voor de berekening van het zgn. civiele plafond een regel te aanvaarden die niet alleen afwijkt van die welke in voormeld arrest is aanvaard voor overlijdensschade, maar die bovendien niet valt te verenigen met de regel dat ter bepaling van dat plafond de door het verhalend lichaam verleende uitkeringen of verstrekkingen moeten worden weggedacht (HR 15 februari 1985, NJ 1986, 687).
Met name is voor het aanvaarden van een regel voor letselschade die afwijkt van die voor overlijdensschade, onvoldoende de door de Staat gestelde omstandigheid dat ter zake van tijdelijk letsel de schadevergoeding op grond van art. 1407 BW in de regel niet wordt vastgesteld op een bedrag ineens. Gaat het om blijvend letsel — en dus mede om toekomstige schade — dan wordt de schadevergoeding op grond van art. 1407 BW in de regel immers wel vastgesteld in een som ineens, terwijl ook een combinatie van blijvend en tijdelijk letsel kan voorkomen.
3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs door het middel bestreden oordeel, wat er zij van zijn motivering, juist is, zodat de rechtsklachten van de onderdelen 2 en 3 falen en de motiveringsklacht van onderdeel 1 belang mist.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter, en de raadsheren Van den Blink, Hermans, Haak en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op 27 november 1987.