ECLI:NL:HR:1986:AW7915
Arrest
Arrest inhoud
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 31 mei 1985 betreffende de hem voor het jaar 1982 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:
Op 24 december 1981 overleed belanghebbendes schoonvader [A] .
De kosten van de laatste ziekte en begrafenis bedroegen respectievelijk f 627,-- en f 11.849,80 of in totaal f 12.476,80.
Het civielrechtelijk aandeel van belanghebbendes echtgenote in deze kosten bedroeg een derde deel of f 4.158,93.
Haar civielrechtelijke aandeel in de nalatenschap bedroeg f 62.795,--.
Op 31 maart 1982 overleed belanghebbendes vader [B] .
De kosten van de laatste ziekte en begrafenis bedroegen respectievelijk f 777,35 en f 6.449,64 of f 7.226,99. Het civielrechtelijk aandeel van belanghebbende in deze kosten bedroeg de helft of f 3.613,50. Zijn civielrechtelijk aandeel in de nalatenschap bedroeg f 94.689,--.
a) meer kosten tot verwerving
f 1.916,62
b) dientengevolge meer aftrek wegens giften
f 19,17
f 1.936,-- -/-
en nader vastgesteld op
f 59.078,--.
Hij heeft daarbij dus belanghebbendes verzoek om de buitengewone lasten alsnog te verhogen met voormelde posten van f 4.158,93 en f 3.613,50, niet gehonoreerd.
Het Hof heeft omtrent het geschil en de standpunten van partijen het volgende vermeld:
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de onder 4 van de feiten vermelde bedragen ad f 4.158,93 en f 3.613,50 bij de berekening van belanghebbendes belastbare inkomen als buitengewone lasten in aftrek kunnen worden gebracht.
Dat antwoord stellen partijen afhankelijk van de volgende vragen:
De hoogte van beide posten is op zich zelf niet in geschil.
Belanghebbende heeft op gronden, vervat in zijn beroepschrift en pleitnota, primair vraag 1 met neen beantwoord en subsidiair vraag 2 met ja.
In beide gevallen concludeert hij tot verlaging van het belastbare inkomen met beide voormelde posten (van respectievelijk f 4.158,93 en f 3.613,50) tot een belastbaar inkomen van f 51.305,--.
Belanghebbende heeft dit standpunt ter zitting gehandhaafd zonder daaraan andere argumenten toe te voegen. De Inspecteur heeft daartegenover op gronden, weergegeven in zijn vertoogschrift, vraag 1 met ja en vraag 2 met neen beantwoord.
Ter zitting heeft de Inspecteur in zijn reactie op de inhoud van de pleitnota van belanghebbende nog het volgende te kennen gegeven:
De Hoge Raad heeft het woord ‘’drukkende'' laten staan. In het onderhavige geval is geen sprake van drukkende uitgaven.
Hij - Inspecteur - blijft bij hetgeen hij onder het hoofd ‘’BNB 1983/289’’ heeft opgemerkt in zijn vertoogschrift.
Van belang kan slechts zijn of de fiscus bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat de onderhavige posten onder de buitengewone lasten konden worden gerangschikt. Dit is niet het geval.
Een eventueel door een schrijver of uitgever opgewekt vertrouwen kan niet tot aftrek leiden.
Indien de onderhavige posten wel onder de buitengewone lasten kunnen worden gerangschikt, moet het belastbare inkomen inderdaad worden verlaagd tot f 51.305,--.
Concluderend heeft de Inspecteur ter zitting zijn standpunt dat de uitspraak op het bezwaarschrift dient te worden bevestigd, gehandhaafd.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
Kosten van de laatste ziekte en begrafeniskosten drukken niet op de erfgenamen persoonlijk voor zover zij redelijkerwijs uit de nalatenschap kunnen worden voldaan.
Het Hof leidt uit hetgeen onder de feiten onder punt 1 en punt 3 is vermeld, af dat de onderhavige posten van f 4.158,93 en f 3.613,50 redelijkerwijs uit de betreffende nalatenschappen konden worden voldaan. De onderhavige posten kunnen derhalve niet als buitengewone lasten in aftrek komen.
Belanghebbende heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat de fiscus het vertrouwen bij hem heeft gewekt dat de onderhavige posten onder de buitengewone lasten konden worden gerangschikt.
Voor zover belanghebbende bedoeld mocht hebben een beroep te doen op het begunstigende beleid van de fiscus, zoals dat is neergelegd in de aanschrijvingen van 10 juli 1972, nr. B72/17137, BNB 1972/190 en van 1 augustus 1984, nr. 284-4280, BNB 1984/252, faalt dit, reeds omdat de overledenen niet tot belanghebbendes huishouden behoorden.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 46 lid 1b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doordat het Hof heeft overwogen:
‘’Kosten van de laatste ziekte en begrafeniskosten drukken niet op de erfgenamen persoonlijk voor zover ze redelijkerwijs uit de nalatenschap kunnen worden voldaan.''
en voorts:
‘’De onderhavige posten kunnen derhalve niet als buitengewone lasten in aftrek komen.''
ten onrechte omdat uit de feitelijk geconstateerde situatie het Hof had moeten concluderen, dat:
‘’Hierbij is niet langer van belang of de uitgaven uit de nalatenschap of uit verzekeringsuitkeringen kunnen worden bestreden.''
In Elseviers Weekblad van 28 april 1984 wordt door mr. K. Sneep het voorgaande met andere woorden nog eens herhaald.
Schending van het recht, onder meer artikel 99 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, doordat het Hof heeft overwogen:
‘’Belanghebbendes beroep op de vertrouwensleer baat hem niet. Belanghebbende heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat de fiscus het vertrouwen bij hem heeft gewekt dat de onderhavige posten onder de buitengewone lasten konden worden gerangschikt'',
ten onrechte omdat het Hof in de onderhavige situatie had moeten concluderen dat:
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
4.1. In dit geding gaat het primair om de vraag of kosten van de laatste ziekte en begrafeniskosten, die redelijkerwijs uit de nalatenschap van de overledene kunnen worden voldaan, nog in de zin van artikel 46, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als uitgaven ter zake van ziekte, onderscheidenlijk overlijden, drukken op de belastingplichtige, ten laste van wiens erfdeel het met zijn erfdeel overeenkomende gedeelte van die kosten is gekomen.
Het Hof heeft deze vraag in overeenstemming met de sedert de arresten van de Hoge Raad van 28 december 1951, B. 9132, en 23 januari 1952, B. 9154, gevestigde rechtspraak ontkennend beantwoord.
4.2. De Hoge Raad vindt redenen om van de in 4.1 bedoelde rechtspraak thans terug te komen, zulks omdat deze rechtspraak, die van de aanvang af slechts ten dele door de belastingadministratie is gevolgd, niet past in het hier aan de orde zijnde wettelijke stelsel inzake de heffing van inkomstenbelasting en in de wijze waarop dat stelsel sedert 1951 in de rechtspraak is uitgekristalliseerd.
Bedoeld stelsel brengt immers mede dat voor aftrek van uitgaven als buitengewone lasten - behoudens in geval van bijzondere vergoedingen ter dekking van zodanige uitgaven - niet van belang is uit welke middelen de belastingplichtige voor het doen van die uitgaven kan putten. De omstandigheid dat een schuld bij voorrang boven vele andere schulden op de boedel kan worden verhaald rechtvaardigt niet het maken van een uitzondering op deze regel. Die omstandigheid laat onverlet dat de aansprakelijkheid van een erfgenaam voor zijn aandeel in de desbetreffende kosten - afgezien van een eventueel daardoor bewerkstelligde vermindering van het verschuldigde successierecht - een even grote verkleining van zijn aandeel in de nalatenschap, derhalve van zijn vermogen, tot gevolg heeft.
Voorts brengt meerbedoeld stelsel mede dat rechten en verplichtingen betreffende naar hun aard belastbare inkomsten en aftrekbare uitgaven die door de werking van de artikelen 33 en 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten tijde van het overlijden van de erflater nog niet door hem waren genoten onderscheidenlijk nog niet bij hem in aanmerking konden worden genomen, in het algemeen bij de overgang op de erfgenaam niet van aard veranderen en derhalve op de in de artikelen 33 en 38 bedoelde tijdstippen bij deze laatste als positieve respectievelijk negatieve inkomensbestanddelen in aanmerking worden genomen. Ook daarmede is niet in overeenstemming de aftrek van door erfgenamen gedane uitgaven als buitengewone lasten afhankelijk te stellen van de omvang van het nagelaten vermogen.
4.3. Uit het onder 4.1 en 4.2 overwogene volgt dat het primair aangevoerde middel gegrond is. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Het subsidiair aangevoerde middel behoeft geen behandeling meer.
De Hoge Raad
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur, en
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 51.305,--.
Aldus gewezen door mrs. Van Dijk, vice-president, Van Vucht, Van der Vorm, Verburgh en Baardman, raden. Uitgesproken door de vice-president voornoemd ter raadkamer van 15 juli 1986, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Ten Bokkel.