ECLI:NL:HR:1986:AG5187 - Hoge Raad - 6 februari 1986
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
gegeven op een beklag ingevolge artikel 43 Vreemdelingenwet, ingediend door:
[klager], geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats].
Het beklag berust op de stelling dat klager, Nederlander zijnde, wordt onderworpen aan maatregelen, die slechts op vreemdelingen kunnen worden toegepast.
Het klaagschrift, ondertekend door Mr. J.J. Bolten, advocaat te Amsterdam en ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 29 april 1985, is aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan deel uit.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting neemt de Hoge Raad als vaststaande aan:
Klager is op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] geboren als Nederlander uit Nederlandse ouders. In 1963 emigreerden klagers ouders met klager naar de DDR. In 1964 verkreeg klagers vader aldaar de ‘’deutsche Staatsangehörigkeit’’, die zich ook uitstrekte over klager. Klager heeft niet binnen het jaar nadat hij in de zin van de Nederlandse wet meerderjarig was geworden, zijn wil de staat van Nederlander terug te bekomen te kennen gegeven aan een bevoegde autoriteit. Op 25 mei 1984 is klager uit de ‘’deutsche Staatsangehörigkeit’’ ontzet en 4 juli 1984 is hij in Nederland teruggekeerd.
6.1 Klager baseert zijn stelling dat hij Nederlander is op de volgende gronden:
Primair: (a) Klager heeft het Nederlanderschap niet door naturalisatie van zijn vader in de DDR verloren, aangezien de DDR eerst in januari 1973 door Nederland is erkend en naturalisatie in een door Nederland niet erkend land geen verlies van Nederlanderschap tengevolge heeft.
Subsidiair: Klager heeft het Nederlanderschap niet verloren, aangezien zijn ouders nog vóór klagers meerderjarigheid zouden zijn teruggekeerd — met de nationaliteitsrechtelijke gevolgen vandien — indien hun dat niet was geweigerd door de Duitse autoriteiten.
Meer subsidiair: Aan klager kan in redelijkheid niet worden tegengeworpen dat hij niet binnen een jaar na het verkrijgen van de meerderjarigheid de in art. 10 bedoelde kennisgeving heeft gedaan, nu het doen van een dergelijke kennisgeving hem in de DDR als een ernstig misdrijf zou zijn aangerekend, terwijl het voor hem uitgesloten was zich naar het grondgebied van een andere Staat te begeven; bovendien zouden zijn vroegste — van 1976 daterende — pogingen de DDR te verlaten als een wilsverklaring in de zin van art. 10 dienen te worden uitgelegd.
6.2 De primaire grond (a) faalt. De enkele omstandigheid dat een staat niet door Nederland is erkend brengt niet mede dat een naturalisatie in die Staat niet kan worden aangemerkt als een ‘’naturalisatie in een ander land’’ in de zin van art. 7 aanhef onder 1°.
Ook de onder (b) genoemde grond kan niet worden aanvaard. Niet valt in te zien waarom de regeling op grond waarvan klagers vader en klager de nationaliteit van de DDR hebben verworven alstoen volkenrechtelijk onrechtmatig of in strijd met algemene beginselen van nationaliteitsrecht was.
6.3 De subsidiaire grond faalt eveneens. De ouders van klager zijn nu eenmaal niet naar Nederland teruggekeerd, zodat eventuele aan een terugkeer verbonden gevolgen — wat daar ook van zij — niet hebben kunnen intreden.
6.4 De meer subsidiaire grond treft evenmin doel. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de Hoge Raad niet aannemelijk geworden dat het in het jaar volgend op het intreden van zijn meerderjarigheid voor klager onmogelijk was om de in art. 10 bedoelde kennisgeving aan een van de in art. 12a bedoelde autoriteiten te doen. In het midden kan derhalve blijven of een dergelijke onmogelijkheid overschrijding van de termijn van art. 10 in dier voege kan rechtvaardigen dat een na afloop van die termijn gedane kennisgeving als rechtsgeldig moet worden aangemerkt.
Voorts kunnen, anders dan klager stelt, zijn vroegste pogingen de DDR te verlaten niet als een wilsverklaring in de zin van art. 10 worden aangemerkt.
Deze uitspraak is gewezen door de raadsheren Mrs. Royer, als voorzitter, Van den Blink, Hermans, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 7 februari 1986.