Arrest inhoud

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DE VERENIGING VAN GEDETINEERDEN IN HET HUIS VAN BEWARING ‘’DE SCHANS’’,

gevestigd te Amsterdam,

EISERES tot cassatie,

advocaat: Mr. G. Spong,

PD – HR 26/6/1981

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

gevestigd te ’s-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: Mr. E. Drooglever Fortuijn.

Bij exploten van 17 en 18 september 1980 heeft eiseres tot cassatie (verder aan te duiden als de Vereniging) (1) [betrokkene 1] in diens functie van directeur van het Huis van Bewaring I (De Schans) te Amsterdam alsmede (2) de verweerder in cassatie (verder aan te duiden als de Staat) gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd veroordeling van (a) [betrokkene 1] om het bestuur van de Vereniging éénmaal per week vergaderruimte ter beschikking te stellen waar dit bestuur kan vergaderen en de Vereniging in staat te stellen de mening van haar leden te peilen door minimaal éénmaal per maand te vergaderen met bestuur en palviljoenafgevaardigden, dan wel de mening van de leden te peilen door schriftelijke enquêtes, en van (b) de Staat om [betrokkene 1] op te dragen de Vereniging evengenoemde faciliteiten toe te staan.

Nadat de Staat en [betrokkene 1] tegen die vordering verweer hadden gevoerd, heeft de President bij vonnis van 2 oktober 1980 de Vereniging niet- ontvankelijk verklaard in haar vordering ten aanzien van [betrokkene 1] en de vordering tegen de Staat toegewezen.

Tegen dit vonnis is de Staat in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 10 april 1981 heeft het Hof het vonnis van de President vernietigd en de vordering alsnog afgewezen.

Het vonnis van de President alsmede het arrest van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

Tegen het arrest van het Hof heeft de Vereniging beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam.

4.1 In cassatie mag worden ondersteld dat de door de Vereniging aanvankelijk verzochte, en nadien in dit kort geding gevorderde faciliteiten, in aanmerking genomen dat het te dezen gaat om een vereniging van gedetineerden ter bescherming van hun belangen, in beginsel nodig zijn voor een doeltreffende uitoefening van het ook aan dezen toekomende ‘’recht op vrijheid van vereniging’’ (artikel 11 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, onderscheidenlijk artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten), respectievelijk ‘’recht tot vereniging en vergadering’’ (artikel 9 van de Grondwet), zodat het gebruik mogen maken van die faciliteiten moet worden aangemerkt als een noodzakelijk element van dat grondrecht. Daarvan uitgaande moet het besluit van de directeur van het huis van bewaring waarbij het verzoek van de Vereniging haar vorenbedoelde faciliteiten toe te staan werd afgewezen, worden opgevat als een beperking van de uitoefening van het haar leden toekomende grondrecht.

Onderdeel 1 van het middel betoogt nu dat zulk een beperking ‘’slechts dan rechtens mogelijk en toelaatbaar is’’ indien zij berust op — waarmede blijkens de mondelinge toelichting bedoeld is: met zovele woorden is voorzien in — een wet als bedoeld in het tweede lid van elk van de zojuist genoemde bepalingen, hetgeen te dezen niet het geval zou zijn.

4.2 Evenbedoeld betoog, dat bij pleidooi vooral is toegelicht voor wat betreft het beroep op lid 2 an artikel 11 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, kan niet als juist worden aanvaard.

Wat vooreerst evengenoemde bepaling betreft: anders dan in de toelichting op onderdeel onder a is betoogd, brengt deze bepaling niet mede dat een beperking van de uitoefening van het grondrecht slechts dan rechtens toelaatbaar is indien een ‘’wet in materiële zin met zoveel woorden daarin voorziet’’. Lid 2 van artikel 11 laat evenzeer toe dat de uitoefening van het grondrecht wordt beperkt door een beschikking van een uitvoerende autoriteit, mits deze tot het nemen van die beschikking rechtens bevoegd was (en mits, maar dat is te dezen niet aan de orde, die beschikking voldoet aan de verdere in lid 2 van artikel 11 gestelde vereisten). Aan het in deze bepaling gestelde vereiste van ‘’bij de wet zijn voorzien’’ is in dit geval derhalve voldaan indien de directeur van het huis van bewaring tot het nemen van het onderwerpelijke besluit krachtens de wet bevoegd was. De Staat heeft in feitelijke instanties terecht doen betogen dat de bevoegdheid van de directeur tot het nemen van dit besluit voortvloeide uit artikel 23 van de Beginselenwet gevangeniswezen in verbinding met artikel 3 van de behalve op artikel 22 van het Wetboek van Strafrecht mede op evengenoemde wet gebaseerde Gevangenismaatregel en de artikelen 6 en volgende van het krachtens artikel 22 van de Beginselenwet gevangeniswezen door de Minister van Justitie vastgestelde Huishoudelijk Reglement voor het Huis van Bewaring; de Vereniging, die trouwens door zich ter zake tot de directeur te wenden zelf al te kennen had gegeven dat zij hem te dezen rechtens tot het nemen van het verzochte besluit bevoegd achtte, heeft de door de Staat aangegeven basis van de bevoegdheid van de directeur niet bestreden. Het Hof behoefde zich, gelet op het voorgaande, over de rechtsbasis van die bevoegdheid niet uit te laten, zodat ook het eerste onderdeel onder b, voor zover daarin de klacht moet worden gelezen dat het Hof zijn arrest op dit punt onvoldoende met redenen heeft omkleed, niet tot cassatie kan leiden.

Dat lid 2 van artikel 22 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten op dit punt anders zou moeten worden uitgelegd dan lid 2 van artikel 11 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, valt niet in te zien. Voor zover het eerste onderdeel onder a zich op lid 2 van artikel 22 van eerstgenoemd verdrag beroept is het dus eveneens vergeefs voorgesteld.

Wat ten slotte artikel 9 van de Grondwet betreft, ook voor die bepaling moet worden aanvaard dat degenen aan wie rechtmatig hun vrijheid is ontnomen, door een beschikking van de daartoe krachtens voornoemde wettelijke bepalingen bevoegde directeur van het betreffende gesticht kunnen worden beperkt in de uitoefening van hun grondrecht voor zover die uitoefening zich niet met de vrijheidsbeneming verdraagt.

De onderdelen 1a en 1b van het middel — waarvan het laatste in zijn slotalinea nog opkomt tegen een onderdeel van rechtsoverweging 9 dat voor 's Hofs beslissing niet dragend is — falen derhalve.

4.3 Bij het nemen van het onderwerpelijke besluit moest de directeur van het huis van bewaring, nu hij meende de door de Vereniging verzochte faciliteiten niet te kunnen toestaan, het belang van de leden van de Vereniging bij een doeltreffende uitoefening van het grondrecht afwegen tegen één of meer van de in het tweede lid van artikel 11 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, onderscheidenlijk van artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten omschreven belangen: ingevolge deze bepalingen mocht hij die faciliteiten immers slechts weigeren indien zulks nodig was ter bescherming van één of meer van laatstbedoelde belangen. Het Hof heeft terecht slechts onderzocht of de directeur bij zijn afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot afwijzing van de verzochte faciliteiten had kunnen komen. Het Hof heeft geoordeeld dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.

Onderdeel 2 voert nu vooreerst aan dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het bij zijn toetsing van de belangenafweging door de directeur mede gewicht heeft toegekend aan ‘’de mate van beschikbaarheid van ruimte en personeel’’. Deze klacht faalt, omdat geen rechtsregel verbiedt dat bij vorenbedoelde afweging mede rekening wordt gehouden met ‘’de mate van beschikbaarheid van ruimte en personeel’’ in het betrokken huis van bewaring. Voornoemde verdragsbepalingen laten integendeel toe dat rekening wordt gehouden met de normale en redelijke eisen die de gevangenhouding stelt; die eisen worden mede bepaald door de mate van beschikbaarheid van ruimte en personeel in het betrokken gesticht.

De subsidiaire motiveringsklacht van dit onderdeel treft reeds daarom geen doel, omdat zij uit het oog verliest dat ingevolge voornoemde bepalingen óók andere belangen dan zulke ‘’die (eveneens) een grondslag vinden in een grondrecht’’ in de afweging mogen worden betrokken: in verband met hetgeen het Hof in rechtsoverweging 10 heeft overwogen kan bijvoorbeeld worden verwezen naar ‘’de bescherming van de openbare veiligheid’’, ‘’de bescherming van de gezondheid’’ en ‘’de rechten en vrijheden van anderen’’. Ook onderdeel 2 is derhalve vergeefs voorgesteld.

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Haardt, Martens, Van den Blink en Verburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 25 juni 1982.