ECLI:NL:HR:1979:AC6731
Arrest
Arrest inhoud
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.404 van
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 31 maart 1978, vertegenwoordigd door Mr. J.L.W. Sillevis Smitt, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
Gehoord de eiser en de eerste verweerder;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger, concluderende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en uit de stukken van het geding, voor zover in cassatie nog van belang, blijkt:
Bij exploot van 15 augustus 1974 heeft de Staat als eiser zowel [eiser] - verder te noemen: [eiser] - als de Nederlandsche Rijnvaartvereeniging B.V. - verder te noemen: NRV - als gedaagden doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam tot betaling, ieder voor het geheel, des dat door betaling van de één de ander zal zijn bevrijd, van de som van ƒ 9.300,88, vermeerderd met rente en kosten, welke hoofdsom betreft de door de Staat geleden schade doordat op 27 juni 1973 de duwbak ‘’EWT 31’’, die als voorste bak met de duwbak ‘’EWT 28’’, beide toebehorende aan NRV, en met de duwboot ‘’Jelle’’, eigendom van [eiser] , een duweenheid vormde, in het Amsterdam-Rijnkanaal ter hoogte van Diemen in aanvaring is gekomen met de beschoeiing van dat kanaal.
Nadat NRV een vordering tot vrijwaring had ingesteld tegen [eiser] , welke vordering in cassatie niet aan de orde is, en nadat [eiser] en NRV in de hoofdzaak verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 21 mei 1976 aan de Staat zijn vordering tegen de beide gedaagden toegewezen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd. De Rechtbank overwoog daartoe:
‘’6. Als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, staat tussen partijen het volgende vast:
Zowel [eiser] als NRV zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. [eiser] dagvaardde de Staat en NRV als verweerders in hoger beroep, NRV dagvaardde aldus de Staat en [eiser] . Het Hof heeft in het thans bestreden arrest de beide hoger beroepen samen behandeld. De beslissing luidt in beide beroepen tot bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank van 21 mei 1976.
Het Hof doet zijn beslissing steunen op de volgende overwegingen:
‘’1. Appellant [eiser] heeft in zijn eerste drie grieven respectievelijk de rechtsoverwegingen 8, 9 en 10 van het vonnis waarvan beroep aangetast. In zijn vierde grief stelt hij, dat de Rechtbank ten onrechte hem en de NRV hoofdelijk heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade.
[eiser] heeft ter toelichting aangevoerd, dat, ook al wordt een duwstel in diverse vaarreglementen als een nautische eenheid beschouwd, dit niet betekent, dat met betrekking tot de wettelijke regeling van de aansprakelijkheid voor aanvaringsschade een duwstel ook een eenheid is. [eiser] heeft voorts betoogd, dat, nu de onderhavige schade is toegebracht door de voorste duwbak ‘’EWT 31’’, nadat de stuurboordse koppeldraad waarmede die bak aan de achterste duwbak ‘’EWT 28’’ was gekoppeld was gebroken waardoor de ‘’EWT 31’’ zelfstandig bakboord-uit is gelopen, er niet kan worden gesproken van een aanvaring van het duwstel met de beschoeiing van het kanaal. Tenslotte stelt [eiser] , dat er geen schuld is en kan zijn bij de duwboot ‘’Jelle’’ omdat de bewuste koppeldraad door personeel van de ‘’Jelle’’ op juiste wijze was aangebracht en op de juiste spanning was gebracht, en dat het breken van de koppeldraad uitsluitend is veroorzaakt door de slechte kwaliteit van die draad, waarvoor niet [eiser] als eigenaar van de ‘’Jelle’’, maar NRV als eigenares van de ‘’EWT 31’’ aansprakelijk is.
Uit een en ander volgt, dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd en dat appellanten in de kosten van het hoger beroep dienen te worden verwezen.’’.
[eiser] heeft zich tegen 's Hofs arrest in cassatie voorzien zowel wat betreft het hoger beroep dat door hem was ingeleid als wat betreft het door NRV ingestelde hoger beroep. In cassatie is NRV niet verschenen, waarna is voortgeprocedeerd als voorzien in artikel 79 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het cassatiemiddel van [eiser] luidt als volgt:
‘’Schending van het recht, doordat het Hof heeft overwogen en beslist, zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 3, 4, 7, 8 en 9 van zijn arrest, waarnaar hier wordt verwezen en op de daarin genoemde gronden [eiser] als eigenaar van de duwboot ‘’Jelle’’ hoofdelijk aansprakelijk heeft gehouden voor de schade, die is veroorzaakt, doordat de duwbak ‘’EWT 31’’, die in eigendom behoort aan NRV in het Amsterdam-Rijnkanaal ter hoogte van Diemen in aanvaring is gekomen met de beschoeiing van dat kanaal na van de duweenheid, waartoe zij en de ‘’Jelle’’ tezamen met de duwbak ‘’EWT 28’’ behoorde te zijn losgeraakt tengevolge van een oorzaak, waaraan de ‘’Jelle’’ zelf geen schuld heeft, ten onrechte en om een of meer van de hierna, zo nodig in onderling verband te beschouwen, redenen.
- Juridisch onjuist is de beslissing van het Hof, dat de samenstellende delen van een duweenheid, die los van elkaar ieder een schip zijn in zeemanschappelijk opzicht, die hoedanigheid verliezen, wanneer zij gezamenlijk een duweenheid vormen. Noch de Wet noch de door het Hof in rechtsoverweging 3 genoemde Reglementen kennen het door het Hof in rechtsoverweging 3 bedoelde onderscheid van ‘’schip in zeemanschappelijk opzicht’’ en schip ‘’voor niet-nautische aangelegenheden’’, waarmee het Hof teboekstelling, verhaal van bevoorrechte schulden en bezwaring met hypotheek op het oog heeft gehad. Uit de omstandigheid, dat de door het Hof genoemde Reglementen bijzondere bepalingen bevatten, die gelden voor een duwstel, waaronder het Vaarreglement een hecht samenstel van vaartuigen en het Rijnvaartpolitiereglement 1970 een hecht samenstel van schepen verstaat, is niet af te leiden, dat, wanneer duwbakken en een duwboot of duwboten tot een duweenheid worden gemaakt, zij daardoor ophouden ieder voor zich schip of vaartuig te zijn. Dat gevolg is evenmin af te leiden uit de omstandigheid, dat het Vaarreglement uitdrukkelijk bepaalt, dat voor de toepassing van de bepalingen van dat reglement, een duwstel als één vaartuig geldt, voor zover het tegendeel niet blijkt.
De beslissing van het Hof, dat, indien een duweenheid betrokken is bij een aanvaring, zij ook ten aanzien van de schuldvraag als één schip moet worden beschouwd, berust derhalve op een onjuist uitgangspunt.
- Ook indien in beginsel juist is, hetgeen het Hof in rechtsoverweging 3 heeft overwogen, dan heeft dat — anders dan het Hof in rechtsoverweging 4 heeft overwogen — niet tot gevolg, dat, indien een duweenheid betrokken is bij een aanvaring, die duweenheid ook ten aanzien van de schuldvraag als één schip moet worden beschouwd. Het Hof heeft miskend, dat de te dezen toepasselijke wettelijke bepalingen, die onder meer de aansprakelijkheid ingeval van aanvaring regelen voor de schade, toegebracht aan een vast voorwerp, niet een bepaling bevatten, dat de schepen, die tezamen een duweenheid vormen, voor de toepasselijkheid van die bepalingen als één schip moeten worden beschouwd. Een zodanige bepaling kan evenmin bij wege van analogische toepassing van één of meer van de door het Hof in rechtsoverweging 3 bedoelde bepalingen voor de regeling van de aansprakelijkheid ingeval van aanvaring worden aanvaard. De opvatting van het Hof leidt ertoe, dat ook de eigenaar van een niet-schuldig schip, dat deel uitmaakt van een duweenheid, aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door een ander schip, dat van dezelfde duweenheid deel uitmaakt. Een zodanige opvatting is echter in strijd met de uitdrukkelijke bepaling van artikel 937 lid 1 van het Wetboek van Koophandel, dat aansprakelijkheid van schade slechts bestaat, indien de schade het gevolg is van schuld. Het Hof heeft dan ook ten onrechte aangenomen, dat de schuld van een schip, dat deel uitmaakt van een duweenheid, te gelden heeft als schuld van alle schepen, die daarvan deel uitmaken, welk oordeel ligt besloten in de overweging, dat, indien een duwstel door een oorzaak aan boord ‘’verkeerd’’ heeft gevaren, dit betekent, dat het duwstel als geheel schuld heeft in de zin van de artikelen 937 en volgende van het Wetboek (rechtsoverweging 4) en door het Hof in rechtsoverweging 7 met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht. Dientengevolge heeft het Hof ten onrechte aangenomen, dat [eiser] als eigenaar van de duwboot ‘’Jelle’’ jegens de Staat aansprakelijk is voor de schade veroorzaakt door de aanvaring van de ‘’EWT 31’’ met de beschoeiing van het Amsterdam-Rijnkanaal op grond van de enkele omstandigheid, dat de ‘’Jelle’’ en de ‘’EWT 31’’ vlak vóór deze aanvaring een duweenheid vormden. Evenzeer ten onrechte heeft het Hof aangenomen, dat de derde-gelaedeerde kan volstaan met zich tot alle eigenaren van de samenstellende delen te wenden.
De door het Hof in rechtsoverweging 8 terecht geconstateerde onduidelijkheid hoe in een geval als het onderhavige moet worden geoordeeld over de aansprakelijkheid van ieder van de eigenaren van de delen van een duwstel, had het Hof juist moeten brengen tot de opvatting, dat die aansprakelijkheid slechts kan worden aanvaard in geval van schuld en niet verder gaat dan het gewicht van die schuld meebrengt.
-
Uit het gestelde in onderdeel 2 vloeit voort, dat het Hof in rechtsoverweging 7 ten onrechte heeft beslist, dat de door het Hof in rechtsoverweging 7 genoemde wederzijdse stellingen van [eiser] en NRV, welke stellingen van belang zijn voor het antwoord op de vraag, welke van de twee schepen schuld heeft, buiten behandeling kunnen blijven.
-
Ten onrechte heeft het Hof blijkens rechtsoverweging 9 aangenomen, dat de aansprakelijkheid van de eigenaren van de delen van een duweenheid voor de schade, die het gevolg is van schuld van het duwstel, een hoofdelijke is. Het Hof heeft daarbij miskend, dat hoofdelijke aansprakelijkheid in het algemeen en in het bijzonder in een geval als het onderhavige slechts kan worden aanvaard op grond van een uitdrukkelijke wettelijke bepaling, welk echter voor gevallen als de onderhavige ontbreekt.’’;
Overwegende hieromtrent:
Door de Rechtbank is, in hoger beroep niet bestreden, vastgesteld dat de duweenheid bestond - van achteren naar voren gezien - uit de duwboot, eigendom van [eiser] , en twee duwbakken, eigendom van NRV. Voorts staat vast dat de duwbakken geen enkele mogelijkheid tot zelfstandig manoeuvreren bezaten door de onderlinge stijve verbindingen van de duwboot en de bakken. Het Hof heeft uit dit laatste afgeleid dat de duweenheid ‘’een hecht samenstel van schepen’’ was en als één vaartuig aan het scheepvaartverkeer deelnam en manoeuvreerde, waarbij afzonderlijk handelen van een of meer van de samenstellende delen was uitgesloten.
De hierop gebaseerde rechtsopvatting van het Hof, dat de samenstellende delen van de duweenheid de hoedanigheid van schip hadden verloren en samen als één schip moeten worden beschouwd, vindt geen steun in het recht. Het vaste verband, gelijk weergegeven, van de schepen heeft wel een ander rechtsgevolg, te weten dat wanneer door de schuld van één der schepen een aanvaring ontstaat, de schuld van dit schip mede als schuld van de andere schepen geldt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het Hof een juiste beslissing heeft gegeven. Het cassatiemiddel, waarvan het eerste onderdeel op zichzelf gegrond is, kan daarom niet tot cassatie leiden. Wat het vierde onderdeel betreft dient te worden opgemerkt, dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiser] en NRV berust op het bepaalde in artikel 939 in verband met artikel 949 van het Wetboek van Koophandel;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiser] in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, welke aan de zijde van de Staat tot deze uitspraak worden begroot op ƒ 230,45 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris en aan de zijde van NRV op nihil.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Snijders, Haardt, Martens en de Groot, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de drieëntwintigste november 1900 negenenzeventig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.