ECLI:NL:HR:1967:AD7999
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1923, veehandelaar, wonende te [woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een mondeling vonnis van de Kantonrechter te Alphen aan de Rijn van 4 november 1966, waarbij rekwirant ter zake van “overtreding of niet nakoming van het bepaalde bij artikel 19 van de Keur of Politieverordening van de Verenigde Bloklandse- en Korteraarse Polder”, onder aanhaling van de artikelen 3, 18, 19, 27 van die regeling, 23, 91 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot een geldboete van twee gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis gedurende één dag;
Gehoord het verslag van de Raadsheer Eijssen;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt, ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens de rekwirant voorgesteld bij schriftuur en nader toegelicht bij pleidooi, luidende:
“Verzuim van vormen en schending van het recht op de volgende gronden:
I. Krachtens artikel 94 van het Algemeen Reglement voor de Polders in de Provincie Zuid-Holland bepaalt de Keur of Politieverordening van de Verenigde Bloklandse en Korteraarse Polder onder de Gemeente Ter Aar in de artikelen 3 en 19, dat requirant die gedeelten van waterleidingen moet onderhouden, welke grenzen aan landen, die zijn eigendom zijn.De eigenaren van alle in de betreffende polder gelegen landen zijn evenzeer gebaat bij doeltreffend onderhoud van deze waterleidingen, onverschillig of hun landen nu wel of niet aan deze waterleidingen liggen.De voormelde voorschriften leggen dus naar willekeur lasten op aan een toevallige kleine groep van eigenaren wier landen liggen langs de waterleidingen en laat de andere, veel grotere groep daarbuiten onbelast. Aldus wordt gehandeld in strijd met een beginsel van goed bestuur, dat o.m. is neergelegd in de artikelen 4, 5 en 189 van de Grondwet (tekst van 1956), doordat naar willekeur wordt gediscrimineerd in het opleggen van lasten door een overheidslichaam.
Zulk een discriminatie zou wellicht formeel bij wet kunnen worden toegepast, doch zeker niet bij verordening, reglement of keur, zodat de betreffende bepalingen onverbindend zijn.
II. Ook al zou aangenomen worden, dat een verplichting tot onderhoud als voormeld wel door de bevoegde instanties aan requirant als eigenaar van een of meer percelen land, die toevallig aan een waterleiding zijn gelegen, kan worden opgelegd met voorbijgaan van alle andere eigenaren van percelen land in dezelfde polder, die evenzeer zijn gebaat bij dat onderhoud, dan brengen de beginselen van goed bestuur mede, dat in de betreffende voorschriften de mogelijkheid aan de aldus belaste eigenaren wordt geboden zich aan die verplichting te onttrekken door betaling van een som gelds ter vervanging van de gevorderde praestatie.
Toelichting: Het gevorderde onderhoud dient periodiek te geschieden. Er is geen sprake van een noodtoestand.Uit de gedingstukken in prima blijkt, dat de werkzaamheden, uitgevoerd door of vanwege het Polderbestuur, ƒ 36,- hebben bedragen.
De desbetreffende voorschriften dienen, om verbindend te kunnen zijn, zulk een ontsnappingsclausule te hebben, nu deze zonder bezwaar kan worden toegepast.De voorschriften missen bindende werking, nu zij zulk een clausule niet hebben”; Gehoord de Advocaat-Generaal Berger namens de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;Overwegende dat bij het bestreden vonnis te laste van rekwirant is bewezen verklaard:“dat hij te Ter Aar, als, ingevolge artikel 3 der Keur of Politieverordening van de Verenigde Bloklandse en Korteraarse Polder onder de gemeente Ter Aar, onderhoudsplichtige van het gedeelte van de ringsloot om de Droogmakerij (afd. III) dat gelegen was langs de in die polder gelegen percelen land waarvan hij de eigenaar en gebruiker was, niet heeft gezorgd dat bedoeld gedeelte van die ringsloot voorwat betreft de halve breedte daarvan bij de in artikel 18 van genoemde Keur of Politieverordening vermelde zomerschouw op 24 juli 1965 van vuil, ruig en/of flabben was gezuiverd, zijnde 24 juli 1965 de datum welke door het Bestuur van genoemde Polder als datum van die zomerschouw was vastgesteld en tijdig aangekondigd”;
Overwegende dat genoemde Keur voor zover thans van belang luidt als volgt:“Art. 3. De verplichting tot het onderhouden van de waterkeringen, voor zover terzake in deze keur voorschriften worden gegeven, rust op hare eigenaren; die voor de waterleidingen op de eigenaren der daarlangs gelegen landen; zulks voor beide gevallen voor zover ieders eigendom strekt en wijders bij aan weerszijden door landen begrensde waterleidingen steeds voor de halve breedte daarvan; …
Art. 19. De waterleidingen moeten vóór de door het Bestuur te bepalen dag der Schouw zijn gezuiverd van ruigt, kwal, flabben of ander watervuil.
De rijs-, wilgen- riet- en andere stoven moeten vóór dien tijd zijn uitgestoken. Acht dagen vóór de schouw tot acht dagen na de naschouw moeten de kweldammen zijn doorgestoken.Alle afgesneden vuil of ruig, flabben enz. moeten terstond op de kant worden gebracht”;Overwegende ten aanzien van de middelen I en II: dat het bestuur van de Polder tot vaststelling van voormelde regeling bevoegd was krachtens artikel 94 van het thans op artikel 206 van de Grondwet, de artikelen 1 en 4 van de Keurenwet en artikel 98 van de Provinciewet berustende “Algemeen Reglement voor de Polders in de provincie Zuid-Holland”, welk artikel 94 voor zover thans van belang luidt als volgt:
“1. Het (bestuur) is bevoegd bij keur te bepalen:a. dat een waterkering moet worden onderhouden door de eigenaren daarvan;
dat gemeld artikel 94 van het Algemeen Reglement en voormelde bepalingen van het bestuur van de Polder niet in strijd zijn met de in het eerste middel aangehaalde artikelen van de Grondwet;
dat voorts het in de middelen gedane beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur reeds daarom faalt, omdat zodanige beginselen het bestuur raken en als zodanig geen maatstaven inhouden voor de rechterlijke toetsing van algemeen verbindende voorschriften;
dat de middelen dus falen;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Feber, President, Kazemier, Eijssen, Moons en Ras, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achttiende april 1900 zeven en zestig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, met uitzondering echter van de Raadsheer Ras, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen, doch in tegenwoordigheid van de Raadsheer de Meijere en de Advocaat-Generaal Berger.