Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:1966:AB5225

Arrest

ECLI:NL:HR:1966:AB522518 november 1966Deze uitspraak is in 2 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

De Hoge Raad der Nederlanden,

in de zaak nr. 10.003 van

[de man], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te 'sGravenhage tussen partijen gewezen arrest van 21 januari 1966, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 25 maart 1966, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J.A. Stoop, advocaat bij de Hoge Raad,

t e g e n

[de vrouw], wonende te [woonplaats] in de Duitse Bondsrepubliek, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. E. Korthals Altes, mede advocaat bij de Hoge Raad;

Gehoord partijen;

Gehoord de Advocaat-Generaal Minkenhof, namens de Procureur-Generaal, concluderende tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak met veroordeling van verweerster in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen;

Gezien de stukken;

Overwegende dat uit het bestreden arrest en de gedingstukken blijkt:

dat eiser tot cassatie, nader te noemen de man, tegen verweerster, nader te noemen de vrouw, voor de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam heeft ingesteld een vordering tot echtscheiding, subsidiair tot scheiding van tafel en bed;

dat, nadat tegen de vrouw verstek was verleend, de Rechtbank bij vonnis van 15 juli 1964 de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken;

dat de vrouw op 20 oktober 1964 van dit vonnis in verzet is gekomen, doch de Rechtbank haar bij vonnis van 15 maart 1965 niet-ontvankelijk in haar verzet en kwaad opposante heeft verklaard, na te hebben overwogen:

‘’dat als door de man gesteld en door de vrouw niet weersproken ten processe is komen vast te staan, dat de vrouw de oorspronkelijke dagvaarding — waarbij zij door de man werd gedagvaard om ter openbare terechtzitting van deze Rechtbank van 6 april 1964 te verschijnen — heeft ontvangen en dat de vrouw in persoon op die terechtzitting is verschenen, waarna haar gewezen is op de door en namens haar te nemen maatregelen, dat naar het oordeel van de Rechtbank hieruit blijkt, dat de vrouw in ieder geval reeds op 6 april 1964 ermede op de hoogte was, dat de man een vordering tot echtscheiding, subsidiair tot scheiding van tafel en bed tegen haar had ingesteld; dat voorts, als door de man gesteld en door de vrouw niet weersproken alsmede op grond van de door de man overgelegde ‘’Empfangbekenntnis’’, ten processe is komen vast te staan, dat de vrouw op 31 augustus 1964 ten overstaan van de daartoe aangewezen ambtenaar van het ‘’Ambtsgericht Remscheid’’ genoemde ‘’Empfangbekenntnis’’ betreffende ‘’Gerichtsurkunden in Sachen [de man] gegen [de vrouw] ’’ heeft ondertekend, waarbij haar een afschrift van het eerder vermelde vonnis d.d. 15 juli 1964 werd overhandigd; dat uit deze daad van de vrouw — te weten het ondertekenen van deze ‘’Empfangbekenntnis’’ — niet alleen voortvloeit, dat zij op voormelde datum bekend was met dat vonnis, doch tevens dat zij die dag in het bezit is gekomen van een afschrift van dat vonnis; dat de vrouw bij repliek in oppositie heeft gesteld, dat zij de Nederlandse taal niet machtig is en derhalve de betekenis van het vonnis en zeker de inhoud daarvan op de dag van inontvangstneming niet kon kennen; dat echter artikel 81, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet eist, dat de bij verstek veroordeelde de inhoud van het vonnis heeft begrepen, doch slechts dat het vonnis hem bekend is; dat immers in de daaraan voorafgaande zinsnede van dat artikel en lid slechts de eis gesteld wordt dat het vonnis of enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de bij verstek veroordeelde in persoon wordt betekend, hetgeen evenmin behoeft in te houden dat degene aan wie een dergelijk bescheid betekend is de inhoud daarvan begrepen heeft; dat uit het hiervoor overwogene volgt, dat de vrouw op 31 augustus 1964 een daad heeft gepleegd, waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het meergenoemde vonnis d.d. 15 juli 1964 haar toen — te weten op 31 augustus 1964 — bekend was, zodat zij derhalve binnen veertien dagen na laatstgenoemde dag tegen dat vonnis verzet had moeten doen, zodat zij — nu zij eerst op 20 oktober 1964 tegen dat vonnis in verzet is gekomen — niet-ontvankelijk in haar gedaan verzet dient te worden verklaard;’’

dat, nadat de vrouw van dit vonnis was gekomen in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd, de vrouw ontvankelijk heeft verklaard in haar verzet en, alvorens verder te beslissen, aan de man een bewijsopdracht heeft verstrekt, zulks na te hebben overwogen:

‘’1. De grief komt hierop neer dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw op 31 augustus 1964 een daad heeft gepleegd, waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis d.d. 15 juli 1964 haar op die dag bekend was.

‘’2. De grief is gegrond. Immers noch uit het door de vrouw ondertekenen van een verklaring dat haar ‘’Gerichtsurkunden in Sachen [de man] gegen [de vrouw] ’’ zijn overhandigd, noch uit de inontvangstneming door haar van die stukken, zelfs al zou zich daarbij een afschrift van het vonnis van 15 juli 1964 hebben bevonden, vloeit noodzakelijk voort dat dit vonnis haar bekend was.

‘’3. Hieraan doet niet af, dat, zoals de man aanvoert,

‘’4. De man voert nog aan dat de Duitse raadsman van de vrouw de bij conclusie van dupliek overgelegde brief heeft geschreven, waarin een daad in de zin van artikel 81 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zou zijn te zien. Aangezien deze brief echter niet door de vrouw is geschreven, kan de brief niet worden beschouwd als een door de vrouw gepleegde daad als een in even gemelde bepaling bedoeld.

‘’5. Het vonnis a quo kan derhalve, voor zover daarbij de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzet en kwaad-opposante is verklaard, niet in stand blijven.’’;

Overwegende dat de man 's Hofs arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:

‘’I. Schending van het recht, met name artikel 81 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering en verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt. Het Hof heeft de tegen het vonnis van de Rechtbank d.d. 15 maart 1965 aangevoerde grief, dat de Rechtbank ten onrechte had overwogen, dat de vrouw op 31 augustus 1964 een daad had gepleegd, waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat het vonnis d.d. 15 juli 1964 haar op die dag (31 augustus 1964) bekend was, gegrond bevonden, daartoe overwegende hetgeen in de rechtsoverwegingen 2 en 3 in 's Hofs arrest is vermeld.

Zulks ten onrechte omdat:

II. Schending van het recht, met name artikel 81 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering en verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt.

De vierde rechtsoverweging van het aangevallen arrest luidt:

‘’4. De man voert nog aan dat de Duitse raadsman van de vrouw de bij conclusie van dupliek overgelegde brief heeft geschreven, waarin een daad in de zin van artikel 81 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zou zijn te zien. Aangezien deze brief echter niet door de vrouw is geschreven, kan de brief niet worden beschouwd, als een door de vrouw gepleegde daad als in even gemelde bepaling bedoeld.’’

Overwegende aangaande het eerste middel:

dat het in ontvangst nemen door de bij verstek veroordeelde gedaagde van een afschrift van het vonnis en de ondertekening van een verklaring van ontvangst geen daden zijn waaruit de bekendheid met dat vonnis noodzakelijk kan voortvloeien, daar de veroordeelde eerst na het in ontvangst nemen van zulk een afschrift van het vonnis zal kunnen kennis nemen;

dat hieruit volgt dat het middel faalt;

Overwegende aangaande het tweede middel:

dat naar bewoordingen en strekking van artikel 81, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de daad, waarvan daar sprake is, moet zijn een daad van de veroordeelde zelf, en daarmede een daad van diens raadsman waaruit de bekendheid met het vonnis bij deze laatste noodzakelijk voortvloeit, niet mag worden gelijkgesteld, ook niet, indien deze raadsman bij die daad als vertegenwoordiger van de veroordeelde optrad;

dat echter, in het algemeen en behoudens bijzondere door de veroordeelde aan te voeren omstandigheden, zal moeten worden aangenomen dat aan zulk een daad van de vertegenwoordiger van de veroordeelde een daad van deze zelf waaruit diens bekendheid met het vonnis wel noodzakelijk voortvloeit, zal zijn voorafgegaan;

dat, nu de man zich in dit geval ook op zulk een daad van de veroordeelde beroepen had, het Hof niet had mogen nalaten daarnaar een onderzoek in te stellen;

dat hieruit volgt dat het tweede middel onder a gegrond is, doch het daarbij onder b gestelde faalt;

Vernietigt het bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage;

Verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter voortzetting van de behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;

Compenseert de kosten op de voorziening in cassatie gevallen in dier voege dat ieder der partijen haar eigen kosten drage.

Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Houwing, Hülsmann en Loeff, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achttiende november 1900 zes en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Minkenhof.