Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Den Haag

ECLI:NL:GHDHA:2025:2415 - Gerechtshof Den Haag - 21 oktober 2025

Arrest

ECLI:NL:GHDHA:2025:241521 oktober 2025

Arrest inhoud

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.358.706/01
Rekestnummer rechtbank : NL:TZ:2500968:R-RK
Arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.A. Loeff kantoorhoudend in Barendrecht.

1 Het verloop van de procedure

1.1 Bij verzoekschrift (met producties), ontvangen op 2 september 2025, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2025, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Hij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft verder nog kennisgenomen van het door [appellant] overgelegde proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank.
1.2 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2025. Verschenen zijn: [appellant], bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], respectievelijk schuldregelaar en schuldhulpverlener bij de gemeente Den Haag.

2 De beoordeling van het hoger beroep

2.1 De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.
2.2 De rechtbank stelt vast dat tot de schuldenlast van [appellant] een vordering behoort die voortvloeit uit een strafrechtelijke veroordeling. [appellant] is bij strafrechtelijk vonnis van 23 oktober 2024 veroordeeld door de politierechter tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf wegens het medeplegen van witwassen. Daarbij is tevens een vordering benadeelde partij toegewezen van € 66.111,40. Artikel 288 lid 2 aanhef en onder c Fw bepaalt dat een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen indien de schuldenaar schulden heeft die uit een strafrechtelijke veroordeling voor een misdrijf voortvloeien en die veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar voor de dag van indiening van het verzoek. Deze afwijzingsgrond is van dwingendrechtelijke aard. Dat betekent dat de rechtbank, ook indien zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van [appellant] zouden nopen tot een ander oordeel, geen ruimte heeft om hem desalniettemin tot de regeling toe te laten. De hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen toepassing vinden.
2.3 De grieven van [appellant] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Op de zitting van het hof heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht.
2.4 Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt.
2.5 Vast staat dat [appellant] bij vonnis van de politierechter van 23 oktober 2024 is veroordeeld wegens het medeplegen van witwassen. Daarbij is ook een vordering van de benadeelde partij, te weten Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), toegewezen tot een bedrag van € 66.111,40. Deze schuld is niet te goeder trouw ontstaan en staat op grond van artikel 288 lid 2 onder c Fw in beginsel aan toewijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.6 Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de hardheidsclausule in deze zaak wel degelijk toepasbaar is. Een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, dat zou moeten worden afgewezen wegens strafrechtelijk gerelateerde schulden (artikel 288 lid 2 onder c Fw), kan worden toegewezen als voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (artikel 288 lid 3 Fw).
2.7 Het hof is van oordeel dat uit de stukken en de toelichting op de zitting in hoger beroep voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] zowel zijn financiële als zijn persoonlijke situatie nu in voldoende mate onder controle heeft gekregen als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Anders dan de rechtbank aannam, is gebleken dat bij [appellant] een positieve gedragsverandering heeft plaatsgevonden. De onderneming die hij voorheen dreef, is beëindigd en in februari 2023 heeft [appellant] zich bij de gemeente Den Haag aangemeld voor schuldhulpverlening. De onderneming is nadien fiscaal volledig afgewikkeld. Verder blijkt dat [appellant] geen voertuig meer op zijn naam heeft staan, zodat er geen nieuwe schulden wegens het bezit of gebruik van een auto zijn of kunnen ontstaan. Hij voldoet zijn vaste lasten tijdig en gedurende het MSNP-traject zijn er geen nieuwe schulden of vorderingen bijgekomen. Het hof neemt verder in aanmerking dat [appellant] steeds gehoor heeft gegeven aan de oproepen van de schuldhulpverlenende instantie en dat hij in voldoende mate heeft meegewerkt aan het schuldhulpverleningstraject. Dit beeld is op de zitting ook bevestigd door de aanwezige schuldhulpverleners van de gemeente Den Haag. Verder is gebleken dat [appellant], die tot voor kort dakloos was, inmiddels woonruimte toegewezen heeft gekregen. Het hof zal het verzoek van [appellant] om hem met toepassing van de hardheidsclausule toe te laten tot de schuldsaneringsregeling dan ook toewijzen.
2.8 [appellant] heeft het hof tevens verzocht een eerdere ingangsdatum te bepalen en wel op 25 november 2024, zijnde de startdatum van het minnelijk traject.
2.9 De rechter kan bij toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling de aanvangsdatum van de looptijd bepalen op een moment gelegen vóór de datum van de toelatingsuitspraak (artikel 349a lid 1 Fw). Met deze bepaling heeft de wetgever beoogd te voorkomen dat schuldenaren die reeds gedurende het minnelijk traject aantoonbare inspanningen hebben verricht ter aflossing van hun schulden, door de formele toelatingsdatum onevenredig lang aan de regeling gebonden blijven. Bij arrest van 20 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1913) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook aflossingen via (loon)beslag die hebben plaatsgevonden vóór of tijdens het minnelijk traject, kunnen kwalificeren als de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde "eerste aflossing".
2.10 Uit de aan het hof overgelegde stukken blijkt dat gedurende het minnelijk traject loonbeslag is gelegd onder [appellant] door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en daaruit afdrachten aan schuldeisers hebben plaatsgevonden. Deze afdrachten kunnen in dit geval worden aangemerkt als eerste aflossing in de zin van artikel 349a lid 1 Fw. Het hof zal het verzoek van [appellant] om een eerdere toegangsdatum te bepalen dan ook toewijzen.

3 De beslissing

Het hof:
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. de Heer, H.J. van Harten en R.M. Hermans en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 oktober 2025 in aanwezigheid van de griffier.