Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Den Haag

ECLI:NL:GHDHA:2025:1978 - Gerechtshof Den Haag - 23 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHDHA:2025:197823 september 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtInsolventierecht

Arrest inhoud

Civiel recht

Team Handel

Zaaknummers : 200.353.103/01 en 200.353.104/01 Rekestnummers rechtbank : C/10/690192 / FT RK 24/1705 en C/10/690193 / FT RK 24/1706

Arrest van 23 september 2025

in de zaak van

1 [appellant],

2. [appellante], beiden wonend in Oud-Beijerland, appellanten, advocaat: mr. C.A.M.H. Vink kantoorhoudend in 's-Hertogenbosch.

Het hof noemt partijen hierna [appellant] en [appellante] en gezamenlijk [appellanten]

1 Het verloop van de procedure

1.1 Bij verzoekschrift (met bijlagen 1 t/m 4) ingekomen ter griffie van het hof op 2 april 2025, hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2025, waarbij hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (hierna ook genoemd: wsnp) is afgewezen. Zij verzoeken het hof de vonnissen waarvan hoger beroep te vernietigen en hen alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft nog kennisgenomen van de door [appellanten] nader overgelegde bijlagen 5 t/m 9.

1.2 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 september 2025, waarbij [appellanten] zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Verder is verschenen mr. M.W. van Dijk-Middelweerd, de beschermingsbewindvoerder van [appellanten]

2 De beoordeling van het hoger beroep

2.1 [appellanten] hebben op 28 november 2024 bij de rechtbank een gezamenlijk verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen beiden. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid 1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 394.616,68. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling onder meer afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellanten] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van hun schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de schulden grotendeels voortkomen uit de onderneming die [appellant] sinds 2018 heeft gevoerd. Zo is er een schuld aan de Belastingdienst van circa € 140.000, ontstaan in de periode na 1 januari 2023, die betrekking heeft op ambtshalve aanslagen. Daarnaast zijn er schulden van in totaal circa € 20.000 vanwege het niet voldoen aan de pensioenverplichtingen en een schuld aan het CJIB van circa € 10.000 uit hoofde van verkeersboetes. Voornoemde schulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan.

Voor [appellante] geldt dat, hoewel de onderneming niet op haar naam staat, zij wel aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schulden vanwege haar huwelijk in gemeenschap van goederen met [appellant], voor zover deze schulden zijn ontstaan na datum van huwelijkssluiting. Onduidelijk is gebleven of [appellante] zich maximaal heeft ingespannen om op deze schulden af te lossen, aldus nog steeds de rechtbank.

Voor toepassing van de hardheidsclausule ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding omdat de onderneming nog niet uitgeschreven is, de administratie nog niet op orde is en ook de belastingaangiftes 2023 en 2024 nog niet zijn gedaan. Een en ander heeft ertoe geleid dat schuldhulpverlening geen minnelijk traject heeft kunnen beproeven. De positieve ontwikkelingen en de stappen die zijn gezet onder meer door hulp te zoeken bij Stichting Over Rood en de onderneming te staken, hebben zich nog maar recent voorgedaan, terwijl er ook nog veel onduidelijk is over de wijze waarop de onderneming is beëindigd en in hoeverre er nog lopende verplichtingen zijn. Een en ander betekent ook dat het risico bestaat dat er tijdens de wsnp bovenmatige nieuwe schulden ontstaan.

2.2 De grieven van [appellanten] kunnen als volgt worden samengevat.[appellant] had een eenmanszaak ([naam]) met drie werknemers. In 2022 werd een van de werknemers langdurig ziek en in 2024 liep het niet goed met twee projecten, waardoor [appellant] niet meer in staat was om alle kosten te betalen. Hij heeft er toen voor gekozen om zijn werknemers te betalen en materialen te blijven aanschaffen, zodat er doorgewerkt kon worden. Een en ander heeft geleid tot onder meer de ambtshalve belastingaanslagen en de achterstand in de pensioenverplichtingen. Daarbij heeft [appellant] wellicht een verkeerde afweging gemaakt, maar dat maakt niet dat hem ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden een zodanig verwijt valt te maken dat gezegd kan worden dat hij niet te goeder trouw is geweest. De verkeersboetes zien op de periode 2023-2024 en zijn ontstaan doordat [appellant] door een samenloop van omstandigheden onvoldoende controle had over de verkeerssituaties waarin hij zich bevond. [appellant] had een betalingsregeling met het CJIB, maar toen schuldeisers beslag legden op zijn inkomen kon hij die regeling niet meer nakomen.

De onderneming van [appellant] is inmiddels uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De leasecontracten voor de auto’s zijn ontbonden, de jaarstukken 2023 en 2024 zijn opgemaakt en de belastingaangiften 2023 en 2024 zijn ingediend bij de Belastingdienst. Als de aangiften goedgekeurd worden, zou de belastingschuld aanzienlijk lager uitvallen, ongeveer € 94.000 in plaats van het bedrag dat nu door de ambtshalve aanslagen is vastgesteld op circa € 140.000. De Belastingdienst is reeds overgegaan tot het verrekenen van de aanslagen. Verder is onlangs de G-rekening van de onderneming vrijgegeven. Het saldo van die rekening (€ 7.800) kan in mindering worden gebracht op de belastingschuld. [appellant] heeft sinds december 2024 een fulltime baan in loondienst, met een vast inkomen. Sinds april 2025 ligt er beslag op het inkomen van [appellant] en wordt er maandelijks maximaal (€ 1.200) afgelost. Ook [appellante] heeft een baan in loondienst gevonden, waardoor het gezamenlijk gezinsinkomen is toegenomen en geld is verdiend ten behoeve van de boedel. Sinds 1 augustus 2025 is beschermingsbewind ingesteld over de goederen van [appellanten] Hun situatie is derhalve gestabiliseerd, maar vanwege het gelegde beslag kunnen zij niet méér aflossen op hun schulden. [appellanten] verzoeken het hof gezien deze aangepaste stabiele situatie om de hardheidsclausule toe te passen.

2.3 Het hof overweegt als volgt.

2.4 [appellant] heeft een forse schuld aan het CJIB. Die schuld ziet op verkeersboetes ontstaan in 2023-2024. Dergelijke schulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan, als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Vanwege de verwijtbaarheid en de omvang ervan, staat deze schuld aan de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg.

2.5 Het hof heeft bezien of er feiten of omstandigheden zijn die niettemin toelating rechtvaardigen. In dit verband is in aanmerking genomen dat [appellanten] zich vanaf hun wsnp-verzoek hebben ingespannen om hun leven op de rails te krijgen. Ze werken allebei in loondienst, [appellant] fulltime, [appellante] (nog) parttime voor 24 uur per week vanwege de zorg voor hun drie nog thuiswonende minderjarige kinderen, waarvan een kind met een hartaandoening. De bedrijfsvoering van de onderneming van [appellant] was al beëindigd maar de onderneming is nu ook uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, de jaarstukken 2023 en 2024 zijn opgemaakt en de belastingaangiften 2023 en 2024 zijn ingediend. Het hof begrijpt dat de Belastingdienst reeds tot correctie van een deel van de ambtshalve aanslagen is overgegaan. Aannemelijk is dat de belastingschuld aanzienlijk lager zal uitvallen dan het bedrag aan ambtshalve aanslagen. Verder staan de goederen van [appellanten] sinds 1 augustus 2025 onder beschermingsbewind. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellanten] hun financiële situatie nu onder controle hebben gekregen als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Het hof zal daarom het verzoek van [appellanten] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toewijzen.

2.6 Voorts staat het hof voor beantwoording van de vraag of het wsnp-traject eerder kan ingaan. De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing van 20 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1913) richting gegeven in welke gevallen aanleiding kan bestaan om een eerder aanvangsmoment van de termijn van de wsnp te bepalen dan de datum waarop de wsnp wordt uitgesproken. De Hoge Raad heeft op de door dit hof gestelde vragen, voor zover hier van belang, als recapitulatie de volgende antwoorden gegeven:

  • Met de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde eerste aflossing in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling wordt bedoeld: de eerste aflossing tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening.

  • Als eerste aflossing in de zin van art. 349a lid 1 Fw is in de eerste plaats aan te merken een aflossing die of een gespaard bedrag dat ten goede is gekomen of komt aan de gezamenlijke schuldeisers. Een aflossing aan een of enkele schuldeisers uit hoofde van een ten laste van de schuldenaar gelegd beslag kan in beginsel eveneens als zodanige eerste aflossing worden aangemerkt.

  • Om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling, moet de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject hebben voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag, moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven.

2.7 Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat [appellanten] sinds 1 april 2025, de datum van het inkomensbeslag, maximaal – op basis van de beslagvrije voet, welke norm lager is dan het vrij te laten bedrag – hebben afgelost op hun schulden en zich hebben ingespannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] fulltime werkt en [appellante] weliswaar parttime (24 uur per week), maar dat daardoor het gezamenlijke inkomen is toegenomen en zij via het inkomensbeslag bij [appellant] meer dan maximaal op basis van het vrij te laten bedrag konden aflossen. Deze omstandigheden geven het hof aanleiding de ingangsdatum te vervroegen tot 1 april 2025.

2.8 Het voorgaande brengt mee dat de bestreden vonnissen dienen te worden vernietigd.

3 De beslissing

Het hof:

Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. de Heer, A.J.P. Schild en A.J. Swelheim, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.