ECLI:NL:GHDHA:2025:1957 - Gerechtshof Den Haag - 4 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.356.990/01 Rekestnummer rechtbank : C/10/25/175 R
Arrest van 4 september 2025
in de zaak van
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: [appellante], advocaat: mr. P.A. Loeff te Barendrecht.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Op [appellante] is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2025 de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard, met als ingangsdatum de datum van het vonnis (9 juli 2025). [appellante] is het niet eens met deze ingangsdatum. Bij verzoekschrift (met producties 1 t/m 4) ingekomen ter griffie van het hof op 16 juli 2025, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis. Het hof heeft verder nog kennisgenomen van de laatste stand van zaken gedateerd 28 juli 2025 van M. Zomerdijk, de bewindvoerder, en van de door [appellante] bij brief van 20 augustus 2025 overgelegde producties.
1.2 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2025, waarbij zijn verschenen:
-
[appellante], bijgestaan door haar advocaat, mr. Loeff.
-
de bewindvoerder.
Mr. Loeff heeft ter zitting nadere producties – de nog ontbrekende loonstroken van [appellante] – overgelegd. Deze stukken maken ook deel uit van het procesdossier.
2 De beoordeling van het hoger beroep
2.1 De schuldenlast van [appellante] bestaat volgens de overgelegde schuldenlijst uit één schuld, namelijk een schuld van € 250.000 aan RechtNet Advocaten uit 2019, die ziet op een vordering van Boender Zaltbommel B.V. (hierna: Boender). Deze vordering is ontstaan doordat [appellante] zich borg heeft gesteld voor een vordering van Boender op de vennootschap van haar echtgenoot. Op 14 maart 2023 heeft mr. Loeff in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling namens [appellante] een eerste aanbod aan haar schuldeiser gedaan, dat later is verhoogd (uiteindelijk tot een bedrag van € 40.000). Met dat aanbod is de schuldeiser niet akkoord gegaan. De schuldeiser heeft per 6 mei 2023 beslag gelegd onder de werkgever van [appellante]. Er is sinds het beslag maximaal afgelost. Er is geen rekening gehouden met het vrij te laten bedrag; de afdracht is berekend op grond van de door de deurwaarder berekende beslagvrije voet. [appellante] heeft dus meer afgelost dan waartoe ze gehouden zou zijn geweest volgens de normen voor de berekening van het vrij te laten bedrag. De bewindvoerder heeft ter zitting medegedeeld dat de berekeningen van haar advocaat overeenkomen met de loonstroken van [appellante]. Er is een bedrag van € 25.103,87 onder het beslag geïnd. [appellante] heeft 23 uur per week gewerkt als leerkracht in het basisonderwijs. Zij heeft sinds de uitspraak van de rechtbank uitbreiding naar 28,5 uur per week bij haar huidige werkgever bewerkstelligd per 1 september 2025. Verder zal zij met ingang van 1 september 2025 acht uur per week administratief werk verrichten bij de werkgever van haar echtgenoot, zo heeft zij ter zitting verklaard. [appellante] is gehuwd en heeft vier kinderen, waarvan drie minderjarig. Haar oudste kind is inmiddels 18 jaar.
2.2 De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toegewezen en haar verzoek om de aanvang van die regeling te vervroegen afgewezen, kort gezegd, omdat [appellante] gedurende het minnelijk voortraject niet fulltime heeft gewerkt en niet heeft gesolliciteerd naar fulltime werk, waardoor niet voldaan is aan de inspanningsverplichting.
2.3 [appellante] is het met deze beslissing niet eens. [appellante] meent dat de looptijd van de schuldsaneringsregeling naar rato van de gewerkte uren – 23 uur ten opzichte van 40 uur is 60% – dient te worden vervroegd. Dit betekent concreet dat de schuldsaneringsregeling vanaf de datum van het vonnis nog slechts zeven maanden zou dienen te duren en niet achttien maanden (oftewel 40% van de reguliere looptijd van 18 maanden).
2.4 De vraag die het hof dus moet beantwoorden, is of het wsnp-traject eerder kan ingaan, nu [appellante] tijdens het minnelijk voortraject al heeft afgedragen en aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing van 20 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1913) richting gegeven in welke gevallen aanleiding kan bestaan om een eerder aanvangsmoment van de termijn van de wsnp te bepalen dan de datum waarop de wsnp wordt uitgesproken. De Hoge Raad heeft op de door dit hof gestelde vragen, voor zover hier van belang, als recapitulatie de volgende antwoorden gegeven:
-
Met de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde eerste aflossing in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling wordt bedoeld: de eerste aflossing tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening.
-
Als eerste aflossing in de zin van art. 349a lid 1 Fw is in de eerste plaats aan te merken een aflossing die of een gespaard bedrag dat ten goede is gekomen of komt aan de gezamenlijke schuldeisers. Een aflossing aan een of enkele schuldeisers uit hoofde van een ten laste van de schuldenaar gelegd beslag kan in beginsel eveneens als zodanige eerste aflossing worden aangemerkt.
-
Om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling, moet de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject hebben voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag, moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven.
-
Als de rechter die oordeelt over toepassing van de schuldsaneringsregeling vaststelt dat de schuldenaar zich tijdens het minnelijke voortraject voldoende heeft ingespannen ten behoeve van zijn schuldeisers, staat de eventuele omstandigheid dat de verplichtingen die voortvloeien uit het minnelijke voortraject niet geheel gelijk zijn aan de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling, niet eraan in de weg om de termijn van de schuldsaneringsregeling te laten lopen vanaf de dag waarop de eerste aflossing is gedaan. Hieruit volgt dat op de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject een inspanningsplicht rust die niet geheel gelijk behoeft te zijn aan, maar wel vergelijkbaar is met de inspanningsplicht die geldt tijdens de schuldsaneringsregeling. De rechter is bevoegd om bij de toepassing van het alternatieve aanvangsmoment van art. 349a lid 1 Fw de omstandigheid in aanmerking te nemen dat de schuldenaar niet of niet volledig heeft voldaan aan de inspanningsplicht die op hem rustte tijdens het minnelijke voortraject (zie rov. 3.5.3 en 3.12.2).
-
Mocht de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject volgens de daarin gestelde normen te weinig hebben afgelost of gespaard dan kan de rechter – vooropgesteld dat art. 288 lid 1 Fw niet in de weg staat aan toewijzing van het schuldsaneringsverzoek – saldering toepassen (zie hierover de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9.52), dan wel op andere wijze bepalen hoeveel eerder de termijn van de schuldsaneringsregeling kan ingaan dan het moment waarop hij de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreekt. Ook kan de rechter die de schuldsaneringsregeling uitspreekt, gebruikmaken van de mogelijkheid de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen als de schuldenaar niet aan al zijn verplichtingen heeft voldaan (zie rov. 3.5.3 en 3.6.5, tweede alinea).
-
Bij hantering van het alternatieve aanvangsmoment dient de rechter de termijn van de schuldsaneringsregeling, met overeenkomstige toepassing van de verlengingsbevoegdheid van art. 349a lid 1 Fw, zodanig vast te stellen dat in het na de uitspraak resterende gedeelte van die termijn de bewindvoerder zijn verslag kan opmaken en indienen en de rechter de eindzitting kan bepalen. Ten behoeve van de rechtsgelijkheid bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan de rechter daarbij als uitgangspunt hanteren dat voor die stappen een half jaar nodig is, en de termijn van de schuldsaneringsregeling dus zodanig verlengen dat die regeling vanaf de uitspraak ten minste een half jaar wordt toegepast. Voor zover de rechter met het oog hierop de termijn van de schuldsaneringsregeling heeft verlengd, is de schuldenaar gedurende dat gedeelte van de termijn ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting. De medewerkings- en informatieplichten van de schuldenaar jegens de bewindvoerder (art. 327 Fw in verbinding met art. 105-105a Fw) gelden in die periode wel (zie hiervoor in 3.6.3).
2.5 Uit deze beslissing volgt dus niet dat om in aanmerking te komen voor een vervroegde ingangsdatum, een schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject volledigmoet hebben voldaan aan de inspannings- en afdrachtverplichting. De uitspraak biedt uitdrukkelijk de mogelijkheid om in zo’n geval saldering toe te passen of op een andere wijze te bepalen hoeveel eerder de termijn van de schuldsaneringsregeling kan ingaan dan het moment waarop de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreekt. Het hof ziet in dit geval met inachtneming van de hiervoor aangehaalde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad aanleiding om dat in de zaak van [appellante] ook te doen. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
2.6 Het staat vast dat [appellante] niet volledig aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. Uitgangspunt daarvoor is immers dat een schuldenaar minimaal 36 uur per week werkt of solliciteert naar 36 uur werk en [appellante] heeft slechts 23 uur per week gewerkt en tijdens het minnelijk voortraject niet gesolliciteerd. Nu mr. Loeff op 14 maart 2023 een nulaanbod heeft gedaan en er al sinds 6 mei 2023 beslag op het inkomen van [appellante] ligt, geldt de datum van de eerste afdracht onder het beslag als de datum van de eerste aflossing die is verricht in het kader van het minnelijk voortraject. Sindsdien is er op haar inkomen van die periode (over 23 uur per week) maximaal afgedragen. Zij heeft verder consequent 23 uur per week gewerkt, naast de zorg voor vier kinderen. Zij is er in geslaagd om per 1 september 2025 een urenuitbreiding te bewerkstelligen tot de vereiste 36 uur per week. Bovendien heeft [appellante] reeds een substantieel bedrag afgelost. Deze omstandigheden tezamen geven het hof aanleiding de ingangsdatum te vervroegen tot 9 juli 2024, waarbij [appellante] vanaf 17 september 2025 zal zijn ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van haar inspanningsverplichting. Deze datum wijkt af van het verzoek van mr. Loeff. Het hof komt tot de volgende berekening, waarbij het hof de door de Advocaat-Generaal voorgestelde en door de Hoge Raad gevolgde methode toepast (zie conclusie van de A-G onder 9.52 (ECLI:NL:PHR:2024:562).
2.7 [appellante] heeft over de periode vanaf de aanvang van het minnelijke traject (6 mei 2023, de datum van het beslag) tot de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door de rechtbank (9 juli 2025) 23 uur per week gewerkt. Deze periode bedraagt 26 maanden (112 weken). Dit komt neer op een totaal aantal uren van 2.576. Uitgaande van de geldende looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling van 18 maanden (78 weken) had [appellante] bij fulltime werk (36 uur) 2.808 uren kunnen werken, een verschil dus van 232 uren. Dat tekort aan uren dient zij te compenseren. Het hof houdt er in het kader van die compensatie rekening mee dat [appellante] in de periode van 9 juli 2025 tot 31 augustus 2025 23 uur per week heeft gewerkt en dat zij vanaf 1 september 2025 fulltime zal werken. Compensatie van voornoemd urentekort brengt (afgerond) met zich dat [appellante] vanaf 17 september 2025 zal zijn ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van haar inspanningsverplichting (7,5 week x 23 uur en afgerond 1,5 week x 36 uur, is bij afronding naar hele weken van beide periodes in totaal tien weken na 9 juli 2025). De ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling zal het hof terugrekenend bepalen op 9 juli 2024, zodat die regeling vanaf 9 juli 2025 nog een half jaar kan worden toegepast teneinde de bewindvoerder en de rechtbank in de gelegenheid te stellen om tot de formele afwikkeling van de schuldsaneringsregeling te komen. De medewerkings- en informatieplichten tegenover de bewindvoerder (art. 327 Fw in verbinding met art. 105-105a Fw) blijven na 17 september 2025 gelden voor [appellante].
2.8 Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep slaagt. Het hof zal beslissen zoals hierna is vermeld.
3 De beslissing
Het hof:
-
bepaalt de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling op 9 juli 2024 en de einddatum op 9 januari 2026;
-
bepaalt dat [appellante] vanaf 17 september 2025 is ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van haar inspanningsverplichting;
-
verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter verdere uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.S. Honée, A.M. Voorwinden en A.J. Swelheim, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.