Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

ECLI:NL:GHARL:2025:6001 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 30 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHARL:2025:600130 september 2025

Arrest inhoud

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem nummer BK-ARN 24/483 uitspraakdatum: 30 september 2025

Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 13 februari 2024, nummer ARN 22/1159, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de gemeente Renkum(hierna: de heffingsambtenaar)

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [vestigingsplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.

1.2. De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot het betalen van vergoedingen voor immateriële schade (€ 1.000) en proceskosten (€ 875).

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de heffingsambtenaar [naam1] , bijgestaan door taxateur [naam2] .

2 Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende heeft bij brief van 17 december 2021, ontvangen door de Rechtbank op 23 december 2021, beroep ingesteld.

2.2. In verband met dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een nota gezonden, met het verzoek om het griffierecht ten bedrage van € 360 binnen vier weken na dagtekening van de nota te voldoen. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet of niet tijdig is bijgeschreven, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

2.3. Omdat op deze nota geen betaling is gevolgd, heeft de griffier van de Rechtbank met dagtekening 1 april 2022 per aangetekende post een betalingsherinnering gezonden, met het verzoek om het griffierecht binnen vier weken na dagtekening van de herinnering te voldoen. Ook in deze herinnering is erop gewezen dat als het griffierecht niet of niet tijdig is bijgeschreven, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

2.4. Belanghebbende heeft op 29 april 2022 een bedrag van € 49 aan griffierecht betaald.

2.5. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende niet het volledige griffierecht heeft voldaan. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot het betalen van vergoedingen voor immateriële schade (€ 1.000) en proceskosten (€ 875). De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien het deels betaalde griffierecht te vergoeden.

3 Geschil

In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Tevens is in geschil of het deels betaalde griffierecht aan belanghebbende had moeten worden vergoed.

4 Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid

4.1. Belanghebbende bestrijdt niet dat het griffierecht niet uiterlijk op de laatste dag van de door de griffier gestelde betalingstermijn is bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie is gestort, maar stelt zich op het standpunt dat voor het restantbedrag van € 311 een nieuwe betaaltermijn moest worden gesteld, althans dat zij erop mocht vertrouwen dat haar voor dat bedrag een herstelmogelijkheid zou worden geboden. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De griffier van een gerecht is niet gehouden om in het geval waarin binnen de gestelde termijn een deel van het verschuldigde griffierecht is voldaan, voor de betaling van het restant een nieuwe termijn te stellen (vgl. HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:879). De griffier van de Rechtbank heeft in dit geval dienovereenkomstig gehandeld en naar aanleiding van de deelbetaling geen nieuwe betaaltermijn voor het restantbedrag gesteld.

4.2. Nu het griffierecht niet tijdig is betaald en geen sprake is van een verschoonbaar verzuim, is het beroep naar het oordeel van het Hof terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Vergoeding griffierecht

4.3. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat als een rechter het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent aan belanghebbende het griffierecht op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vergoed (r.o. 3.14.1). In zijn arrest van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, is de Hoge Raad van dat uitgangspunt teruggekomen. De aanleiding tot het vergoeden van griffierecht kan niet zijn gelegen in de omstandigheid dat het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd (r.o. 7.1.1). De Hoge Raad heeft in dat laatste arrest echter ook beslist dat die wijziging niet geldt voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaande aan de datum van dat arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure op de datum van dat arrest is overschreden (r.o. 7.1.2). Aan die cumulatieve voorwaarden is in dit geval voldaan. Derhalve moet worden getoetst aan de jurisprudentie zoals deze was vóór het arrest van 31 mei 2024 en dus aan het arrest van 19 februari 2016. Daaruit volgt dat de Rechtbank had moeten oordelen dat door Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan belanghebbende het betaalde griffierecht moet worden vergoed. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5 Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.

Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 45,35 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25  € 907 x vermenigvuldigingsfactor 0,10).

6 Beslissing

Het Hof:

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor zover de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) niet is opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, – gelast dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het in beroep betaalde griffierecht van € 49 aan belanghebbende vergoedt, – veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 45,35, en – gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 559 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.

De beslissing is op 30 september 2025 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De raadsheer,

(E.D. Postema) (A.E. Keulemans)

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan **de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.**Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.