ECLI:NL:GHARL:2025:5267 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 26 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.355.533 zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 589894
arrest van 26 augustus 2025
in de zaak van
[appellant] ( [appellant] ) die woont in [woonplaats] advocaat: mr. S. van Beers
1 De procedure bij de rechtbank
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft in het vonnis van 2 juni 2025 het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: wsnp) afgewezen.
2 De procedure bij het hof
2.1. In het op 10 juni 2025 bij het hof binnengekomen beroepschrift heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 2 juni 2025. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de wsnp toe te wijzen.
2.2. Het hof heeft kennisgenomen van:
-
het beroepschrift
-
het bericht van 5 augustus 2025 met bijlage
-
het bericht van 13 augustus 2025 met bijlagen
-
de twee berichten van 18 augustus 2025 met bijlagen
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2025, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Van Beers. De beschermingsbewindvoerder is niet verschenen.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen, zodat [appellant] niet wordt toegelaten tot de wsnp. Dat wordt hierna toegelicht.
De feiten en het oordeel van de rechtbank
3.2. [appellant] is tot januari 2024 ondernemer geweest. Hij heeft vanaf 2019 een eenmanszaak geëxploiteerd waarin hij werkzaamheden in de bouw verrichtte. Eind 2021 heeft [appellant] samen met zijn vader de vennootschap onder firma [de VOF] opgericht. Hij was daarnaast tot 26 januari 2024 bestuurder van [X BV] , welke vennootschap hij later aan zijn vader en twee andere personen heeft overgedragen. [appellant] is momenteel in loondienst bij [Y BV] (waarvan [X BV] bestuurder is). In de beschikking van 8 februari 2024 zijn op zijn verzoek alle goederen van [appellant] onder bewind gesteld.
3.3. Volgens het verzoekschrift van 31 maart 2025 heeft [appellant] een totale schuldenlast van ruim € 350.000. Hij heeft onder meer een schuld van bijna € 150.000 bij de Belastingdienst (onder meer verschuldigde motorrijtuigenbelasting en omzetbelasting), een schuld bij het Openbaar Ministerie vanwege diefstal van brandstof (tanken zonder te betalen) en een schuld bij het CJIB van ruim € 30.000. Op 7 februari 2024 heeft het CJIB [appellant] een geldboete opgelegd vanwege onverzekerd rijden op 2 december 2023. Op 12 augustus 2024 heeft het CVOM [appellant] een geldboete van € 550 opgelegd vanwege het rijden onder invloed van alcohol. Uit de verklaring op grond van artikel 285 lid 1 onder f Fw die bij het verzoekschrift is overgelegd blijkt dat [appellant] het minnelijk traject niet heeft doorlopen.
3.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het onmogelijk is om met zijn schuldeisers tot een buitengerechtelijke regeling te komen. Daarnaast is de goede trouw van [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de belastingschulden en de CJIB-schulden onvoldoende aannemelijk geworden en is niet voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] geen schulden heeft die voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 288 lid 2 sub c Fw, terzake van een of meer misdrijven.
De goede trouw
3.5. Op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b Fw is het aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [appellant] moet aan de hand van stukken inzichtelijk maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en waarom.
3.6. Volgens [appellant] heeft hij bij het aangaan van zijn schulden niet te kwader trouw gehandeld. De onderneming van [appellant] is in 2021/2022 in financieel zwaar weer terechtgekomen, onder meer door een wanbetaling van € 250.000 door een aannemer, waarvoor hij als onderaannemer werkzaamheden verrichtte. [appellant] was niet in staat alle schuldeisers te voldoen. Dat geldt ook voor de vorderingen van de Belastingdienst, die bovendien veelal voortkomen uit ambtshalve aanslagen. De aanvaardbaarheid van het aangaan van de schulden in het kader van een onderneming mag volgens [appellant] niet op gelijke voet worden beoordeeld als het aangaan van schulden in de privésfeer. De CJIB-boetes zijn deels het gevolg van strafrechtelijke handelingen verricht door medewerkers van [appellant] zijn onderneming. De boetes vanwege het rijden onder invloed en het onverzekerd rijden zijn wel door [appellant] zelf veroorzaakt, maar daarvan heeft [appellant] veel spijt. Hij voegt eraan toe dat hij in de afgelopen twaalf jaar dat hij zijn rijbewijs heeft nooit eerder dergelijke boetes heeft gekregen. Die laatste twee boetes zijn volgens hem inmiddels voldaan.
3.7. Het hof oordeelt als volgt. De schulden aan het CJIB wegens opgelegde boetes, die deels binnen de in artikel 288 lid 1 onder b Fw genoemde driejaarstermijn zijn ontstaan, moeten worden beschouwd als schulden die naar hun aard niet te goeder trouw zijn ontstaan. Ook als die boetes (meer dan honderd stuks) (mede) zijn veroorzaakt door medewerkers van [appellant] , had hij die medewerkers daarop aan moeten spreken en (bijvoorbeeld) hun eigen boetes moeten laten betalen, om te voorkomen dat deze omvangrijke schulden aan het CJIB ontstaan en/of open blijven staan. Deze schulden staan dan ook aan toelating van [appellant] tot de wsnp in de weg. Voor de schulden aan de Belastingdienst geldt dat van een ondernemer in zijn algemeenheid mag worden verwacht dat hij gelden voor zijn belastingschulden reserveert. Dit geldt in het bijzonder voor de af te dragen omzetbelasting, omdat dat geld is dat hij uitsluitend ten behoeve van de Belastingdienst bij zijn debiteuren incasseert. Door de reserveringen voor de omvangrijke belastingschulden (bijna € 28.000 voor omzetbelasting) achterwege te laten en dit voor andere doeleinden te gebruiken, is [appellant] ook ter zake van het ontstaan en onbetaald laten van deze schulden niet te goeder trouw geweest. Daar komt bij dat het voor het hof niet duidelijk is geworden op welke wijze en onder welke voorwaarden de overdracht van de onderneming van [appellant] heeft plaatsgevonden. Op de zitting bij het hof heeft [appellant] verklaard dat hij geen vergoeding heeft ontvangen voor het actief van de onderneming, terwijl kan worden aangenomen dat daar enige waarde aan kon worden toegekend. [appellant] had daarmee vermoedelijk een deel van zijn schulden kunnen aflossen. [appellant] heeft bovendien jarenlang verschuldigde motorrijtuigenbelasting onbetaald gelaten, nog tot maart 2025. Ook in dat opzicht is niet voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden.
De hardheidsclausule
3.8. Voornoemde niet te goeder trouw ontstane en onbetaald gelaten schulden staan in beginsel aan toelating van [appellant] tot de wsnp in de weg. Het verzoek om toegelaten te worden tot de wsnp kan toch worden toegewezen, als voldoende aannemelijk is dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule, artikel 288 lid 3 Fw).
3.9. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat hij een positieve persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt, in die zin dat hij geen ondernemer meer is en als werknemer een stabiel inkomen geniet. Hij heeft daarnaast op zijn verzoek een beschermingsbewindvoerder gekregen, zodat zijn financiën worden beheerd door een derde. [appellant] heeft last van PTSS, maar daarvoor is hij in behandeling (geweest) en het gaat nu goed met hem. Voor de geldboete vanwege het rijden onder invloed heeft [appellant] een cursus gevolgd en de boete is door zijn vader voldaan. Hij is ervan overtuigd dat hij de verplichtingen die voortvloeien uit de wsnp naar behoren zal nakomen.
3.10. Het hof stelt voorop dat [appellant] een stap in de goede richting heeft gezet door het beschermingsbewind aan te vragen. Via die weg ontvangt [appellant] hulp bij het op orde brengen van zijn financiën. De genoemde omstandigheden vormen echter, mede gelet op het zeer recentelijk ontstaan van nieuwe schulden en de aard en de omvang van de schulden, voor het hof onvoldoende aanleiding om toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw. [appellant] heeft in 2024 nog een strafbaar feit gepleegd, waarvoor hij een boete opgelegd heeft gekregen (het rijden onder invloed van alcohol). Dit getuigt niet van een saneringsgezinde houding. Bovendien is onder meer die schuld zodanig verwijtbaar dat [appellant] op dit moment niet kan worden toegelaten tot de wsnp.
3.11. Het hoger beroep slaagt niet. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4 De beslissing
Het hof:
4.1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 juni 2025.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. De Waele, H.L. Wattel en M.P.M. Hennekens en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025.