ECLI:NL:GHARL:2024:4489 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 7 juli 2024
Arrest
Arrest inhoud
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 23 november 2023, betreffende
gevestigd te [vestigingsplaats] .
De gemachtigde van eiseres is mr. I.N.D.J. Rissema, kantoorhoudende te Dordrecht.
De kantonrechter heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. Dat beroep was ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: verweerder) naar aanleiding van de oplegging van een bestuurlijke boete op grond van artikel 154b van de Gemeentewet met kenmerk [nummer1] . Verder heeft de kantonrechter het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Het verloop van de procedure
De gemachtigde van eiseres heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Daarbij is gevraagd om een proceskostenvergoeding. Daarnaast is gevraagd om de zaak op een zitting van het hof te behandelen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van eiseres heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Bij e-mail van 10 mei 2024 heeft de gemachtigde van eiseres zijn zittingsverzoek ingetrokken.
De beoordeling
1. Aan eiseres is een bestuurlijke boete opgelegd van € 150,- ter zake van een overtreding van artikel 5:10A, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: APV Den Haag), welke overtreding zou zijn begaan op 19 maart 2022 om 13:47 uur op de Theo Mann-Bouwmeesterlaan te ’s-Gravenhage.
2. De gemachtigde van eiseres voert in de eerste plaats aan dat de overtreding waarvoor de bestuurlijke boete is opgelegd niet valt onder de reikwijdte van de Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte (hierna: Wbboor). Het gaat namelijk om een overtreding van een parkeerverbod en dit verbod houdt geen verband met het tegengaan van overlast in de openbare ruimte. Nu de grondslag voor het opleggen van de bestuurlijke boete ontbreekt, kan de beschikking niet in stand blijven. In de tweede plaats voert de gemachtigde aan dat de APV-bepaling voor de overtreding waarvan de bestuurlijke boete is opgelegd onverbindend moet worden verklaard. In de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) is voor zover relevant bepaald dat gemeenten bij verordening regels mogen vaststellen, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels. De onderhavige APV-bepaling is echter wel in strijd met een krachtens de WVW 1994 vastgestelde regeling, te weten met artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990). Op grond van dat artikel is parkeren in de berm namelijk toegestaan, terwijl artikel 5:10A van de APV Den Haag dit juist verbiedt. Nu de bestuurlijke boete is opgelegd voor een overtreding van een APV-bepaling, waaraan verbindende kracht moet worden ontzegd, dient de beschikking te worden vernietigd.
3. De onderhavige bestuurlijke boete is opgelegd voor overtreding van artikel 5.10A, eerste lid, van de APV Den Haag. Deze bepaling luidt als volgt:
“Het is verboden een voertuig te parkeren of te laten stilstaan op een door het college aangewezen, niet tot de rijbaan behorend weggedeelte.”
4. In het Aanwijzingsbesluit artikel 5:10A APV (hierna: Aanwijzingsbesluit) zijn de niet tot de rijbaan behorende weggedeelten van de Theo Mann-Bouwmeesterlaan aangewezen als weggedeelten waar het verboden is een voertuig te parkeren of stil te laten staan.
5. Artikel 154b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet bepaalt, voor zover hier relevant, dat de raad bij verordening kan bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor overtreding van voorschriften uit zijn verordeningen betreffende gedragingen die kunnen leiden tot overlast in de openbare ruimte en die tevens krachtens artikel 154 strafbaar zijn gesteld, met uitzondering van de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde voorschriften.
6. In de Memorie van Toelichting bij de Wbboor staat voor zover relevant dat deze wet een aanvulling vormt op het bestaande handhavingsinstrumentarium waarmee versterking van de handhavingskracht door lokale overheden op het terrein van de overlast in de openbare ruimte wordt gerealiseerd (Kamerstukken II, 2004-2005, 30101, nr. 3).
7. In de toelichting bij het voorstel van verweerder inzake Verordening tot wijziging van de APV Den Haag (Gemeenteblad 2021, nr. 86945, 23 maart 2021) staat voor zover relevant dat verweerder maatregelen wil nemen om de overlast van parkeerexcessen aan te pakken, dat parkeeroverlast een groot probleem vormt voor de bewoners en dat om deze problematiek aan te pakken in de APV Den Haag voorschriften worden opgenomen die het parkeren en stilstaan in de berm verbieden. Ter uitvoering van de voorschriften stelt verweerder de nodige aanwijzingsbesluiten vast. Dit gebeurt in overleg met de bewoners daar waar de overlast het grootst is.
8. Het hof volgt de gemachtigde niet in zijn standpunt dat overtreding van artikel 5.10A, eerste lid, van de APV Den Haag geen verband met het tegengaan van overlast in de openbare ruimte. Uit de hiervoor aangehaalde toelichting bij het voorstel tot toevoeging van dit artikel aan de APV Den Haag blijkt dat met de invoering van dit artikel is beoogd parkeerexcessen aan te pakken. Naar het oordeel van het hof kunnen parkeerexcessen worden aangemerkt als gedragingen die (in het algemeen) kunnen leiden tot overlast in de openbare ruimte. Deze klacht van de gemachtigde faalt dan ook.
9. Met betrekking tot het standpunt van de gemachtigde dat aan artikel 5.10A, eerste lid, van de APV Den Haag verbindende kracht moet worden ontzegd wegens strijd met artikel 10, eerste lid, van het RVV 1990, overweegt het hof het volgende.
10. In artikel 2a van de WVW 1994 is voor zover relevant bepaald dat gemeenten hun bevoegdheid behouden om bij verordening regels vast te stellen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels en voor zover verkeerstekens krachtens deze wet zich daar niet toe lenen.
11. Artikel 10, eerste lid, van het RVV 1990 luidde bij de invoering van het RVV 1990 als volgt:
“Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan.”
12. De Nota van toelichting bij het besluit van 26 juli 1990, houdende vaststelling van een nieuw Reglement verkeersregels en verkeerstekens (Stb. 1990, 459, p. 93 e.v.) bij Hoofdstuk II Verkeersregels, paragraaf 1. Plaats op de weg en artikel 10 van het RVV 1990 houdt het volgende in:
“Per categorie weggebruiker wordt aangegeven welk weggedeelte voor hem bestemd is. Daarbij is gekozen voor de term <
13. Bij besluit van 16 november 1994 (Stb. 1994, 815) is het eerste lid van artikel 10 van het RVV 1990 gewijzigd. Het eerste lid luidt nu als volgt:
“Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Deze bestuurders en voetgangers die een aanhangwagen voortbewegen die kennelijk bestemd is om door een motorvoertuig te worden voortbewogen, mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.”
14. De Nota van toelichting bij het besluit van 16 november 1994 (Stb. 1994, 815, p. 25) houdt omtrent de wijziging van artikel 10 van het RVV 1990 het volgende in:
“In de bepalingen betreffende de plaats op de weg wordt per categorie aangegeven welk weggedeelte mag worden gebruikt. Voor motorvoertuigen is dit de rijbaan. Deze systematiek had tot gevolg dat het gebruik van de berm niet langer was toegestaan. Gebleken is, dat het met name buiten de bebouwde kom toch gewenst is dat motorvoertuigen in de berm mogen stilstaan of parkeren. Het parkeren op de rijbaan is uit oogpunt van verkeersveiligheid vaak ongewenst. Bovendien geldt ingevolge artikel 24, eerste lid onderdeel c, een parkeerverbod op rijbanen van voorrangswegen buiten de bebouwde kom. Dat betekende dat op die wegen, met uitzondering van de parkeerplaatsen en andere daartoe bestemde weggedeelten, helemaal niet geparkeerd mocht worden. In verband met deze, overigens niet beoogde, consequenties, is artikel 10 aangepast. Deze bepaling staat op andere weggedeelten dan de rijbaan, waaronder de berm, het parkeren toe, met uitzondering van voetpaden, trottoirs, fietspaden en ruiterpaden.”
15. In zijn arrest van 23 mei 2016, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2016:3927, heeft het hof geoordeeld dat de verkeersborden E1, E2 en E3 het parkeren en/of stilstaan in de berm niet kunnen verbieden, omdat de gelding van deze borden zich niet uitstrekt tot de berm.
16. Uit het voorgaande volgt dat op grond van artikel 10 van het RVV 1990 het stilstaan of parkeren op een andere weggedeelte dan de rijbaan (niet zijnde een voetpad, trottoir, fietspad of ruiterpad), waaronder de berm, in beginsel is toegestaan en dat als een gemeente wil voorkomen dat daar voertuigen staan dit niet kan worden bereikt door middel van de plaatsing van een bord E1, E2 of E3.
17. Het hof dient in deze zaak te beoordelen of dit wel kan worden bereikt door invoering van een bij een verordening vast te stellen regel. Op grond van artikel 2a van de WVW 1994 is een gemeente daartoe bevoegd, voor zover die regel niet in strijd is met de bij of krachtens die wet vastgestelde regels en voor zover verkeerstekens krachtens deze wet zich daar niet toe lenen. Het hof dient dan ook te beoordelen of artikel 5:10A van de APV Den Haag in combinatie met het Aanwijzingsbesluit in strijd is met artikel 10 van het RVV 1990, zijnde een krachtens de WVW 1994 vastgestelde regeling.
18. Het hof is van oordeel dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van het RVV 1990 niet blijkt dat de nationale regelgever de bedoeling heeft gehad om met artikel 10 van het RVV 1990 ten aanzien van het stilstaan en/of parkeren op bepaalde aangewezen weggedeelten een uitputtende regeling te bieden en dat geen ruimte wordt gelaten voor een aanvullende gemeentelijke regeling die het stilstaan en/of parkeren op bepaalde aangewezen weggedeelten verbiedt, wanneer dit op die locatie(s) overlast veroorzaakt. De omstandigheid dat op grond van artikel 10 van het RVV 1990 het parkeren van voertuigen op andere weggedeelten dan de rijbaan in beginsel is toegestaan, maakt niet dat hierop geen uitzonderingen kunnen worden gemaakt. Het RVV 1990 zelf kent een zodanig verbod niet. Gelet hierop verzet artikel 2a van de WVW 1994 zich er niet tegen dat gemeenten hierover nadere regels opstellen. Dit brengt mee dat het in artikel 5:10A van de APV Den Haag opgenomen verbod niet onverbindend is. Overtreding van dit verbod is strafbaar gesteld in artikel 6:1 van de APV Den Haag en in artikel 6:1A van de APV Den Haag is bepaald dat deze overtreding kan worden beboet met een bestuurlijke boete.
19. Op basis van de stukken in het dossier kan worden vastgesteld dat het voertuig van eiseres stond op een niet tot de rijbaan behorend weggedeelte dat door verweerder was aangewezen als weggedeelte waar het verboden is een voertuig te parkeren of stil te laten staan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kon hiervoor een bestuurlijke boete worden opgelegd.
20. Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter dan ook bevestigen. Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De beslissing
Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter;
wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. De Witt, in tegenwoordigheid van mr. Starreveld als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.