ECLI:NL:GHAMS:2025:2620 - Gerechtshof Amsterdam - 2 oktober 2025
Arrest
Arrest inhoud
afdeling strafrecht parketnummer: 23-003307-23 datum uitspraak: 2 oktober 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 19 december 2023 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 november 2016 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-871494-14 (hierna: zaak A) en 15-700078-15 (hierna: zaak B) tegen
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1989, adres: [adres 1] .
Procesgang
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 8 februari 2022 het vonnis bevestigd.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 19 december 2023 het arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting (na terugwijzing) in hoger beroep van 18 september 2025.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging in zaak A
Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld.
Het hof stelt vast dat de rechtbank ter terechtzitting van 10 november 2016 mondeling op het preliminaire verweer van de verdediging heeft beslist. Namelijk dat het openbaar ministerie ten aanzien van het in zaak A primair en subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de verdachte eerder van de zijde van het openbaar ministerie was toegezegd dat hij ter zake van die feiten niet verder zou worden vervolgd.
Het hof constateert dat de verdediging in het hoger beroep geen grieven heeft ingediend tegen deze mondeling genomen beslissing en zal – gelet op het voorgaande en met de rechtbank en overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal – de officier van justitie ten aanzien van het in zaak A primair en subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaren in de strafvervolging.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, tenlastegelegd dat: Zaak B
1.hij op of omstreeks 25 juli 2014 te Burgerbrug, gemeente Schagen, gebruik makende van een technisch hulpmiddel, te weten een mobiele telefoon (Apple Iphone 5), waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar was gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, te weten [benadeelde partij] , aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats, te weten de jacuzzi in de tuin van een pand aan de [adres 2] , een afbeelding, te weten een filmpje, heeft vervaardigd;
2.hij in of omstreeks de periode van 25 juli 2014 tot en met 25 augustus 2014 op een of meer verschillende tijdstippen te Wilnis, gemeente De Ronde Venen, in elk geval (telkens) in Nederland, (telkens) een afbeelding, te weten een filmpje, welke door verdachte was vervaardigd met een technisch hulpmiddel, te weten een mobiele telefoon, waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar was gemaakt, (telkens) opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, te weten [benadeelde partij] , aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats, te weten de jacuzzi in de tuin van een pand aan de [adres 2] , en waarover verdachte aldus (telkens) de beschikking heeft gehad, (telkens) openbaar heeft gemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Vrijspraak in zaak B
Zaak B onder 1: artikel 139f Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), het heimelijk filmen
Ten tijde van het ten laste gelegde feit luidde artikel 139f Sr als volgt:
‘Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft: 1°. hij die, gebruik makende van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats, een afbeelding vervaardigt; 2°.hij die de beschikking heeft over een afbeelding welke, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, door of ten gevolge van een onder 1° strafbaar gestelde handeling is verkregen.’
Zowel de advocaat-generaal als de raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, omdat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een technisch hulpmiddel (smartphone) ‘waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt.’ Het hof overweegt hierover als volgt.
In het kader van de totstandkoming van artikel 139f Sr heeft de toenmalige minister van Justitie in de memorie van toelichting ten aanzien van de voorwaarde voor strafbaarheid dat gebruik wordt gemaakt van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt overwogen:
‘Dit kan zijn hetzij omdat het technische hulpmiddel echt verborgen is, hetzij omdat het zodanig is geïnstalleerd dat het bijna niet zichtbaar is voor de burger. Het moet voor de burger betrekkelijk eenvoudig zijn om ter plaatse na te gaan of op die plaats gebruik wordt gemaakt van camera’s.’ (Kamerstukken II 2001/01, 27 732, 3, p. 6)
Deze overweging is geschreven in een tijd waarin smartphones (met camerafunctie) nog niet op grote schaal werden gebruikt. Dat neemt niet weg dat een relevant aspect bij de beoordeling of aan het zogenoemde kenbaarheidsvereiste is voldaan is of het betrekkelijk eenvoudig is geweest om ter plaatse na te gaan of gebruikt werd gemaakt van een camera.
In zijn arrest van 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1730, NJ 2024/165, waarbij de Hoge Raad het bestreden arrest van het hof heeft vernietigd, is onder meer overwogen:
‘Of ‘de aanwezigheid’ van een technisch hulpmiddel ‘op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt’ is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan (in onderling verband en samenhang bezien) de aard van het technisch hulpmiddel, de zichtbaarheid ervan en het gebruik dat ervan wordt gemaakt, het tijdstip waarop de afbeelding wordt vervaardigd, de locatie van de persoon van wie de afbeelding wordt vervaardigd en – in verband daarmee – de mate waarin op die locatie redelijkerwijs de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan worden verwacht. Als het – zoals in deze zaak aan de orde is – gaat om de vervaardiging van een afbeelding door gebruikmaking van de camerafunctie van een smartphone, brengt de aard van de smartphone als technisch hulpmiddel mee dat de kenbaarheid van de aanwezigheid van dit hulpmiddel mede moet worden beoordeeld aan de hand van de kenbaarheid van het (daadwerkelijke) gebruik van die camerafunctie.’
Het hof stelt vast dat de verdachte met zijn mobiele telefoon (Apple Iphone 5) een filmpje heeft gemaakt van een aantal personen die zich op dat moment in de jacuzzi bevonden. Dit betwist de verdachte niet. Op het filmpje zijn niet alleen de aangeefster en getuige [getuige 1] te zien, maar ook een derde persoon, zijnde getuige [getuige 2] . Laatstgenoemde heeft bij de politie verklaard dat hij wist dat er werd gefilmd, omdat hij dat zag gebeuren en ook in de camera keek. Op het filmpje is, aldus het proces-verbaal van bevindingen, te zien dat getuige [getuige 2] in de jacuzzi zit, in de camera kijkt en met zijn vingers het V-teken maakt.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de daar aanwezigen hadden kunnen vaststellen dat de verdachte aan het filmen was. Dat aangeefster op dat moment niet wist dat de verdachte daadwerkelijk aan het filmen was en dat zij daar geen expliciete toestemming voor heeft gegeven, doet daar niet aan af, omdat maatgevend is wat zij redelijkerwijs had kunnen weten. Daarbij neemt het hof nog in aanmerking dat de verdachte zowel kort vóór (om 6:45 uur) als kort na (om 7:07 uur) het maken van het bewuste filmpje (om 7:05 uur) in en rond de jacuzzi een aantal foto’s en selfies heeft gemaakt, waarop onder andere ook de aangeefster zelf te zien is, terwijl zij in de camera kijkt en voor de camera poseert.
Omdat het hof niet bewezen acht dat heimelijk gebruik is gemaakt van de camerafunctie van de Iphone, zal het de verdachte vrijspreken.
Zaak B onder 2: artikel 139g Sr (het verspreiden van de heimelijk gemaakte video)
Het tweede tenlastegelegde feit is het verspreidingsdelict dat gekoppeld is aan artikel 139f Sr. Het ziet op het openbaar maken van het onder feit 1 bedoelde filmpje. Ook op grond van artikel 139g Sr kan strafbaarheid alleen worden aangenomen wanneer het openbaar gemaakte filmpje is gemaakt met een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt. Omdat daarvan geen sprake is geweest, zal het hof de verdachte ook van dit feit vrijspreken.
Overweging ten overvloede
Het hof merkt op dat de strafwetgeving, na de tenlastegelegde feiten, is gewijzigd. Het wederrechtelijk maken en verspreiden van opnames van seksuele aard is sinds 1 januari 2020 zelfstandig strafbaar gesteld, tegenwoordig in artikel 254ba Sr. Deze bepaling was ten tijde van de gebeurtenissen waarop de tenlastegelegde feiten betrekking hebben, nog niet van kracht, zodat het hof deze bepalingen niet in de onderhavige zaak kan toepassen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 61.240,43, bestaande uit € 49.240,43 aan materiële schade en € 12.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Hoewel het hof oog heeft voor de grote gevolgen die het verspreiden van het filmpje voor de benadeelde partij heeft gehad, temeer door de publiciteit die deze strafzaak in de media heeft gekregen, kan de benadeelde partij niet in de vordering worden ontvangen omdat de verdachte niet schuldig wordt verklaard voor het in zaak B tenlastegelegde handelen
BESLISSING
Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het in zaak A primair en subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.W.T. Klappe, mr. N.R.A. Meerbeek en mr. B. de Wilde, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Dongelmans, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 oktober 2025.
De jongste raadsheer en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]
.