Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Amsterdam

ECLI:NL:GHAMS:2025:2614 - Gerechtshof Amsterdam - 30 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHAMS:2025:261430 september 2025

Arrest inhoud

beschikking

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling strafrecht rekestnummer(s): 000369 (530 Sv) parketnummer in eerste aanleg: 13-241517-21

Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2025 op het verzoekschrift op de voet van de artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970, domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. R.I. Takens, Achillesstraat 79, 1076 PX Amsterdam.

1 Procesverloop

Het hoger beroep is op 30 april 2025 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).

Op 25 juli 2025 is het standpunt van de advocaat-generaal kenbaar gemaakt.

Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 9 september 2025 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.

2 Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals aangevuld in raadkamer in hoger beroep met het verzoek onder e - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:

€ 10,22;

kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 4.301,62; kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure ten bedrage van € 680,00. kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 340,00.

3 Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld. De rechtbank heeft het verzoek onder a, b en d toegewezen als verzocht en het verzoek onder c gematigd toegewezen tot een bedrag van (€ 4.298,62 + € 1,68) € 4.300,30.

De matiging door de rechtbank houdt verband met de verzochte vergoeding van de door de raadsman gedeclareerde reiskosten. De raadsman heeft verzocht om vergoeding van (6 km a € 0,50 = € 3,00 ex 21 % btw) € 3,63 en door de rechtbank toegekend is (6 km a € 0,28) € 1,68, waarbij – zo lijkt het – de door appellant over de verleende diensten te betalen btw niet is vergoed, terwijl appellant de btw niet kan verrekenen. Volgens de rechtbank is de matiging van de gedeclareerde reiskosten op zijn plaats en daartoe is als volgt gemotiveerd:

“Conform de Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken worden de declaraties van advocaten ten aanzien van reiskosten, reistijd en wachttijd gemaakt in het kader van de behandeling van strafzaken die zonder oplegging van straf of maatregel zijn geëindigd – tenzij deze onredelijk hoog voorkomen – integraal vergoed. Dit criterium wordt mede ingevuld door bestendige jurisprudentie van onder andere het Gerechtshof Leeuwarden (ECLI:NL:GHLEE:2010:BL8539) en het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NLGHAMS:2014:2466), waaruit blijkt dat van de declaraties van de betrokken rechtsbijstandverleners kan worden afgeweken indien deze, bijvoorbeeld wat betreft het aantal ingeschakelde rechtsbijstandverleners, de hoeveelheid in rekening gebrachte uren of de gehanteerde uurtarieven, alle omstandigheden en belangen in aanmerking genomen, ‘in het oog springend bovenmatig’ zijn. De beoordeling van een verzoek tot vergoeding van reiskosten van een advocaat vergt dan ook in zekere zin een marginale toetsing, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.

In diverse strafrechtelijke en strafvorderlijke procedures is ten aanzien van reiskosten de Wet Tarieven in Strafzaken (WTSZ), in samenhang met het Besluit tarieven in strafzaken (Btis) van toepassing. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze wet- en regelgeving niet specifiek van toepassing is op de vergoeding van kosten van een advocaat ex art. 530, tweede lid, maar wel op veel andere strafrechtelijke en strafvorderlijke procedures, zoals de reiskosten van de gewezen verdachte op grond van art. 530, eerste lid Sv. Volgens het Besluit wordt voor verschillende personen en beroepsgroepen (zoals getuigen en curatoren) als reiskostenvergoeding een maximumtarief gehanteerd van € 0,28 per kilometer. Nu deze wet- en regelgeving niet specifiek van toepassing is op advocaten in deze procedure, gaat het om niet meer dan een uitgangspunt, waarvan kan worden afgeweken.

De rechtbank overweegt dat ten aanzien van reiskosten een onderscheid kan worden gemaakt tussen variabele kosten (de kosten voor het gebruik van een auto) en vaste kosten (de kosten voor het bezit van een auto). Volgens het Nibud en ANWB lopen de variabele kosten uiteen van € 0,22 (voor een miniklasse auto) tot € 0,30 (voor een middenklasse auto) per kilometer. De totale autokosten, vast én variabel, lopen uiteen van € 0,50 (voor een miniklasse auto) tot € 0,74 (voor een middenklasse auto) per kilometer.2 De rechtbank is van oordeel dat in elk geval de variabele reiskosten binnen de hiervoor genoemde bandbreedte voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze niet in het oog springend bovenmatig moeten worden geacht. Een hogere (variabele) reiskostenvergoeding is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel in het oog springend bovenmatig. De kosten voor het bezit van een auto komen naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn namelijk niet aan te merken als reiskosten, maar als kantoorkosten, dan wel worden deze geacht te zijn inbegrepen in het door de advocaat gehanteerde uurtarief. Vaste reiskosten zijn dan ook in beginsel in het oog springend bovenmatig.

De rechtbank overweegt als volgt.

De rechtbank acht het billijk een vergoeding van € 1,68 (6 kilometer x € 0,28 per kilometer) toe te kennen voor de reiskosten die door de raadsman van de verzoeker zijn gemaakt met de auto. Hoewel het verschil met de door de raadsman verzochte toe te kennen reiskosten slechts € 1,32 betreft, en daardoor niet geoordeeld kan worden dat het totaal door verzoeker verzochte bedrag in het oog springend bovenmatig is, zoals door de raadsman is gesteld, betreft het geschil omtrent de toe te kennen vergoeding voor reiskosten een principieel karakter waarvan de rechtbank onderkent dat binnen de rechtspraak een éénduidige lijn wordt verlangd.

Tot slot merkt de rechtbank op dat parkeerkosten apart gedeclareerd en onderbouwd dienen te worden en aldus niet, zoals door de raadsman in onderhavige zaak is betoogd, kunnen worden verrekend onder de te verzoeken kilometervergoeding.”

Het hof volgt deze redenering niet.

Door appellant wordt verzocht om toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand. Grondslag voor dit verzoek is artikel 530, tweede lid, Sv. Ten aanzien van die kosten van rechtsbijstand heeft het hof eerder overwogen dat wat betreft de hoogte van de toe te kennen vergoeding de rechter niet gebonden is aan de door de raadslieden opgestelde declaraties, ook niet indien deze zijn voorzien van een gedetailleerde urenspecificatie. De in de jurisprudentie daarvoor gebezigde formulering dat dergelijke declaraties niet meer zijn dan een uitgangspunt, brengt tot uitdrukking dat de rechter de ruimte heeft daarvan – in matigende zin – af te wijken indien en voor zover daarvoor gronden van billijkheid aanwezig zijn. De schadevergoedingsrechter dient, gezien het recht op vrije advocatenkeuze, terughoudend te zijn bij de toetsing van tussen de cliënt en de raadslieden gemaakte afspraken. Een en ander heeft tot een min of meer bestendige lijn in de jurisprudentie van de gerechtshoven geleid, die erop neer komt dat van de declaraties van de betrokken rechtsbijstandverleners kan worden afgeweken indien deze, bijvoorbeeld wat betreft het aantal ingeschakelde rechtsbijstandverleners, de hoeveelheid in rekening gebrachte uren of de gehanteerde uurtarieven, alle omstandigheden en belangen in aanmerking genomen, ‘in het oog springend bovenmatig’ zijn (gerechtshof Leeuwarden 3 februari 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010: BL8539; gerechtshof Amsterdam 28 mei 2014, ECLI:NLGHAMS:2014:2466).

Blijkens de declaratie die appellant van zijn raadsman heeft ontvangen is vanwege reiskosten 6 km à € 0,50 ex btw in rekening gebracht. Blijkens de toelichting van de advocaat is dit een indertijd standaard gehanteerde kilometervergoeding die het kantoor hanteerde, welk standaardbedrag gebaseerd is op de werkelijke autokosten en met welke standaard reiskostenvergoeding appellant vooraf heeft ingestemd.

Het hof is van oordeel dat de verzochte reiskostenvergoeding – gegeven voornoemde toelichting - niet in het oog springend bovenmatig is, zodat ook dit deel van de gevraagde vergoeding voor toewijzing gereed ligt.

Dit is ook in overeenstemming met de binnen het Landelijk overleg vakinhoud strafrecht (LOVS) gemaakte afspraken: de declaraties van advocaten ten aanzien van reiskosten, reistijd en wachttijd gemaakt in het kader van de behandeling van strafzaken die zonder oplegging van straf of maatregel zijn geëindigd, worden – tenzij deze onredelijk hoog voorkomen – integraal vergoed.

Het hof zal de beschikking waarvan beroep daarom vernietigen en opnieuw recht doen.

Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor reiskosten gemaakt ten behoeve van het onderzoek en het bijwonen van de behandeling van de strafzaak ten bedrage van € 23,18;

Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor schade ten gevolge van tijdverzuim door de behandeling ter terechtzitting ten bedrage van € 10,22;

Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de strafzaak ten bedrage van € 4.301,62.

Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 680,00.

Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 340,00.

Gelet op het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen en opnieuw recht doen.

4 Beslissing

Het hof:

Vernietigt de beschikking waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Wijst het verzochte toe.

Kent op de voet van artikel 530 Sv aan appellant een vergoeding toe van € 5.355,02 (vijfduizend driehonderdvijfenvijftig euro en twee cent).

Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.

Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. A.M.P. Geelhoed, M.M.H.P. Houben en N.A. Schimmel, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 30 september 2025.

De voorzitter beveelt:

de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 5.355,02 (vijfduizend driehonderdvijfenvijftig euro en twee cent) op bankrekeningnummer [iban] t.n.v. Stichting Derdengelden Takens Admiraal Advocaten o.v.v. [nummer] .

Amsterdam, 30 september 2025,

mr. A.M.P. Geelhoed, voorzitter.