ECLI:NL:GHAMS:2025:2173 - Gerechtshof Amsterdam - 19 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.354.519/01 (machtiging tot uithuisplaatsing) en 200.354.519/02 (schorsingsverzoek) zaaknummer rechtbank: C/15/362246 / JU RK 25-247
beschikking van de meervoudige kamer van 19 augustus 2025 in de zaak van
[moeder], en [vader], wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] , verzoekers in hoger beroep en in het incident tot schorsing, hierna: de ouders, advocaat: mr. P.J. van de Pol te Haarlem,
en
De gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers, gevestigd te [plaats C] , verweerster in hoger beroep en in het incident tot schorsing, hierna: de GI.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
-
de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] );
-
de minderjarige [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] );
-
de minderjarige [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] );
-
de minderjarige [minderjarige 4] (hierna: [minderjarige 4] );
-
de minderjarige [minderjarige 5] (hierna: [minderjarige 5] ).
Het hof heeft als informanten aangemerkt:
-
[grootmoeder] (hierna: de grootmoeder van moederszijde);
-
[grootouders] (hierna: de grootouders van vaderszijde);
-
de gemeente [gemeente 2] (Regionaal Expertise Team);
-
Levvel.
In de procedure heeft een adviserende taak: de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem, hierna: de raad.
1 De zaak in het kort
1.1 De zaak gaat over de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] (13 jaar), [minderjarige 2] (11 jaar), [minderjarige 3] (8 jaar), [minderjarige 4] (7 jaar) en [minderjarige 5] (5 jaar) (hierna: de kinderen).
1.2 De meervoudige kamer binnen de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), heeft in een beschikking van 7 mei 2025 (hierna: de bestreden beschikking) een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 7 mei 2025 tot 6 februari 2026. De ouders zijn het daar niet mee eens en willen dat het inleidende verzoek van de GI alsnog wordt afgewezen. Ook verzoeken de ouders de werking van de bestreden beschikking te schorsen en te bepalen dat de kinderen gedurende de procedure in hoger beroep bij de ouders verblijven. De GI is het wel eens met de beslissing van de rechtbank.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 De ouders zijn op 13 mei 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Het beroepschrift bevat ook een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking (zaaknummer 200.354.519/02).
2.2 De GI heeft op 16 juli 2025 een verweerschrift, gedateerd op 7 juni 2025, ingediend.
2.3 Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
-
een bericht van de zijde van de ouders van 15 mei 2025 met bijlagen;
-
een bericht van de zijde van de ouders van 5 juni 2025 met bijlage;
-
een bericht van de zijde van de ouders van 18 juli 2025 met bijlagen;
-
een bericht van de zijde van de ouders van 18 juli 2025 met bijlagen;
-
een bericht van de zijde van de GI van 16 juli 2025.
2.4 De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting, te weten op 22 juli 2025, met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gesproken. Ter zitting in hoger beroep heeft de voorzitter de inhoud van deze gesprekken zakelijk weergeven. De ouders hebben de gelegenheid gehad daarop te reageren.
2.5 De zitting heeft op 23 juli 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
-
de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
-
een tweetal vertegenwoordigers van de GI;
-
de raad, vertegenwoordigd door R. Bark;
-
de grootmoeder (van moederszijde);
-
de grootouders (van vaderszijde);
-
de gemeente [gemeente 2] (Regionaal Expertise Team), vertegenwoordigd door [naam 1] ;
-
Levvel, vertegenwoordigd door [naam 2] en [naam 3] (IPG-coaches) en mr. [naam 4] (jurist).
De advocaat van de ouders heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd. De moeder heeft ter zitting een schriftelijk standpunt overgelegd.
3 De feiten
3.1 De zaak heeft betrekking op de volgende kinderen van de ouders:
-
[minderjarige 1] , geboren [in] 2012 te [plaats B] ;
-
[minderjarige 2] , geboren [in] 2013 te [plaats B] ;
-
[minderjarige 3] , geboren [in] 2017 te [plaats B] ;
-
[minderjarige 4] , geboren [in] 2018 te [plaats B] ;
-
[minderjarige 5] , geboren [in] 2020 te [plaats B] .
3.2 De ouders zijn getrouwd geweest en zijn op 26 augustus 2020 gescheiden. Momenteel is tussen de ouders sprake van een affectieve relatie en wonen zij samen.
3.3 De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.4 De kinderen hebben van 2 juni 2020 tot december 2021 onder toezicht gestaan van de GI. Bij beschikking van 6 februari 2024 heeft de kinderrechter de kinderen opnieuw onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is voor het laatst verlengd tot 6 februari 2026.
3.5 Tot de machtiging tot uithuisplaatsing verbleven de kinderen bij de ouders. Sinds de machtiging tot uithuisplaatsing verblijven de kinderen in een gezinshuis.
3.6 De ouders zijn ook de ouders van (de inmiddels meerderjarige) [minderjarige 6] , geboren [in] 2007 te [plaats B] en [minderjarige 6] , geboren [in] 2009 te [gemeente 2] . [minderjarige 6] heeft onder toezicht gestaan van de GI tot 6 februari 2025. Deze ondertoezichtstelling is daarna niet meer verlengd. [minderjarige 7] staat momenteel nog steeds onder toezicht en is ook met een machtiging uit huis geplaatst.
3.7 De vader is ook de vader van [minderjarige 8] , geboren [in] 2019 te [plaats C] en [minderjarige 9] , geboren [in] 2022 te [plaats B] . Tussen de vader en [minderjarige 8] en [minderjarige 9] geldt een omgangsregeling op grond waarvan de kinderen om het weekend en op woensdag omgang hebben met hun vader.
4 De omvang van het hoger beroep
4.1 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking op verzoek van de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 7 mei 2025 tot 6 februari 2026.
De hoofdzaak (200.354.519/01)
4.2 De ouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van de kinderen alsnog af te wijzen.
4.3 De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de ouders niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek in hoger beroep, dan wel hun verzoek in hoger beroep af te wijzen.
Het verzoek tot schorsing (200.354.519/02)
4.4 De ouders verzoeken de werking van de bestreden beschikking te schorsen en te bepalen dat de kinderen gedurende de procedure in hoger beroep bij de ouders verblijven.
4.5 De GI verzoekt de ouders niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek in hoger beroep, dan wel hun verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5 De motivering van de beslissing
De hoofdzaak (200.354.519/01)
Het wettelijk kader
5.1 Uit artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De standpunten
5.2 De ouders stellen dat de kinderrechter ten onrechte een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen heeft verleend. De rechtbank heeft ten onrechte enkel de koers van de GI en het door het Regionaal Expertise Team (hierna: RET) geschetste patroon rondom het vastlopen van de hulpverlening meegenomen. De ouders begrijpen niet dat de verslagen van de IPG-coaches (Intensieve Pedagogische Gezinsondersteuning) van Levvel niet doorslaggevend zijn geweest bij het oordeel van de rechtbank. De IPG-coaches hebben de gezinsdynamiek immers van dichtbij ervaren en kunnen observeren omdat zij wel bij de ouders thuis kwamen en hen ook ondersteuning hebben geboden. Het RET heeft daarentegen enkel vanaf de zijlijn meegekeken en heeft geen acht geslagen op de werkelijke situatie.
5.3 De GI voert aan dat de beslissing van de rechtbank op goede gronden berust. Er zijn al langere tijd ernstige en concrete zorgen over de veiligheid van de kinderen. De vele meldingen bij diverse gemeentelijke instanties, bij de scholen van de kinderen en bij Veilig Thuis wijzen op een situatie waarin de kinderen zijn blootgesteld aan onveiligheid, wat een zwaarwegende grond vormt voor de beslissing tot uithuisplaatsing. De GI constateert dat jarenlange hulpverlening niet heeft geleid tot structurele verbeteringen binnen het gezin. Volgens het RET is het noodzakelijk dat de kinderen uit de gezinsdynamiek gehaald worden zodat zij kunnen toekomen aan individuele hulpverlening. De uithuisplaatsing heeft daarnaast tot doel om de kinderen te laten opgroeien in een veilige omgeving, terwijl gewerkt kan worden aan de onderliggende problematiek van de ouders.
5.4 Het hof gaat in de beoordeling verder in op deze en andere argumenten van de partijen.
Het advies van de raad
5.5 De raad heeft zich ter zitting in hoger beroep onthouden van een advies. Wel heeft de raad meegegeven dat twee scenario’s denkbaar zijn. In het eerste scenario wordt de machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigd en blijven de kinderen in het gezinshuis om vanuit daar te werken aan hun ontwikkeling. In dit scenario bestaat het risico dat de individuele hulpverlening van de kinderen zal stagneren vanwege de gedragsproblemen die de kinderen vertonen in het gezinshuis gepaard gaande met weerstand van de kinderen en de ouders tegen de geboden hulpverlening. In het tweede scenario wordt de komende periode toegewerkt aan een terugplaatsing van de kinderen bij de ouders. In dat geval zal een duidelijk plan moeten worden opgesteld voor de nog in te zetten hulpverlening. In dit scenario bestaat het risico dat een nieuwe interventie zal moeten plaatsvinden als de terugplaatsing niet slaagt. Een terugplaatsing zal het voordeel meebrengen dat de kinderen meer vertrouwen zullen krijgen in de hulpverlening en zich gehoord zullen voelen. Dit zal tot gevolg hebben dat de kinderen beter kunnen toekomen aan hun ontwikkeling door middel van individuele hulpverlening.
De beoordeling door het hof
5.6 Het hof is van oordeel dat op het moment van de bestreden beschikking de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van alle vijf de kinderen aanwezig waren. De machtiging is dan ook terecht verleend door de rechtbank. Het hof is echter wel van oordeel dat op termijn toegewerkt moet worden naar een terugplaatsing van de kinderen bij de ouders en zal de bestreden beschikking daarom slechts gedeeltelijk bekrachtigen. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
5.7 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er al langere tijd zorgen zijn over de kinderen. Naar aanleiding van deze zorgen zijn de kinderen in juni 2020 onder toezicht gesteld. Eind november 2021 heeft de kinderrechter besloten om de ondertoezichtstelling niet te verlengen, onder de voorwaarde dat de hulpverlening in het vrijwillige kader zou worden voortgezet. Vanaf halverwege 2022 zijn er veelvuldig meldingen geweest ten aanzien van het gezin. Deze meldingen waren onder meer afkomstig van de toenmalige buurvrouw van het gezin, de voormalige school van de kinderen en de gemeente [gemeente 2] . Naar aanleiding van deze meldingen zijn de kinderen in februari 2024 opnieuw onder toezicht gesteld van de GI. Gedurende de ondertoezichtstelling heeft de GI meermaals met de kinderen gesproken. Uit deze gesprekken zijn zorgelijke signalen naar voren gekomen over de thuissituatie van de kinderen. Deze zorgelijke signalen hebben ertoe geleid dat de rechtbank bij de bestreden beschikking heeft besloten om de kinderen uit huis te plaatsen.
5.8 Het hof stelt vast dat de GI heeft geprobeerd om zicht te krijgen op de thuissituatie van de ouders, maar dat de ouders weigerden daaraan mee te werken. De enkele momenten dat het de GI wel lukte om in contact te komen met de ouders, is het niet gelukt om inhoudelijk een gesprek te hebben en om veiligheidsafspraken te maken. Ten tijde van de bestreden beschikking had de GI dan ook geen zicht op de thuissituatie van de kinderen bij de ouders. De kinderen hebben in een gesprek met de gezinsmanager zorgelijke uitspraken gedaan over de situatie bij de ouders thuis. Ook de school had destijds ernstige zorgen over de thuissituatie. Daarnaast waren er zorgen over de emotionele gesteldheid van de ouders. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de rechtbank destijds terecht een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder heeft verleend.
5.9 Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de situatie van de ouders inmiddels is gewijzigd en ook is verbeterd. De ouders erkennen dat zij in het verleden fouten hebben gemaakt. Begin dit jaar zijn de ouders verhuisd naar een nieuwe woning in [plaats A] , gemeente [gemeente 1] en hier ervaren zij meer rust. De ouders hebben zich in overleg met de verhuurder van hun woning kunnen inschrijven op hun nieuwe woonadres zodat hulpverlening kan worden opgestart in de nieuwe gemeente. Inmiddels hebben de ouders een intakegesprek gehad bij iHub met het doel om individuele hulpverlening voor de kinderen op te starten. Vanuit iHub zal er onder meer specifieke aandacht zijn voor de traumaklachten van [minderjarige 1] . Ook zijn de ouders van plan om zich tot de huisarts in hun nieuwe gemeente te richten met een hulpvraag ten aanzien van o.a. hun emotieregulatie. De verbeterde situatie van de ouders is ter zitting in hoger beroep bevestigd door de IPG-coaches van Levvel. Volgens Levvel was er gedurende hun betrokkenheid al sprake van een goede samenwerking met het gezin. Tijdens deze samenwerking heeft Levvel de ouders ondersteund bij hun manier van leven (het ‘normaal’ binnen het gezin) en de verwachtingen van de buitenwereld (het ‘normaal’ in de buitenwereld). Er zijn stevige gesprekken gevoerd met de ouders en daar stonden zij voor open. Naast de verbeterde situatie van de ouders weegt voor het hof zwaar dat het emotioneel welzijn van de kinderen achteruit is gegaan sinds zij in het gezinshuis verblijven. Ter zitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat de kinderen sinds het begin van de plaatsing in het pleeggezin gedragsproblemen vertonen. Het hof begrijpt enerzijds het standpunt van de GI dat het wenselijk blijft om de kinderen uit het gezinssysteem te halen – zoals ook geadviseerd door het RET – zodat zij in een rustige setting kunnen toekomen aan het benutten van hun individuele hulpverlening. Anderzijds bestaat het risico dat de individuele hulpverlening van de kinderen zal stagneren vanwege de gedragsproblemen van de kinderen en weerstand bij hen tegen de hulpverlening, waarover de raad ter zitting in hoger beroep zorgen heeft geuit.
5.10 Hoewel er dus risico’s kleven aan zowel een voortzetting van de uithuisplaatsing als aan een terugplaatsing van de kinderen, zal het hof moeten inschatten welke situatie het belang van de kinderen vermoedelijk het minst zal schaden en of in dat licht bezien voortzetting van de uithuisplaatsing noodzakelijk is. Naar het oordeel van het hof wordt in dit geval het belang van de kinderen het minst geschaad door een terugplaatsing bij de ouders. Door die terugplaatsing wordt immers naar verwachting bewerkstelligd dat de individuele hulpverlening van de kinderen de grootste kans van slagen heeft. Tegen deze achtergrond acht het hof een machtiging tot uithuisplaatsing tot 6 februari 2026 niet langer noodzakelijk. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de GI in het kader van de ondertoezichtstelling bij de kinderen en de ouders betrokken is en blijft om de situatie te monitoren en zo nodig in te grijpen.
5.11 Het hof acht het van groot belang dat de terugplaatsing van de kinderen zorgvuldig wordt vormgegeven zodat de terugplaatsing succesvol verloopt. Omdat er nog een aantal praktische zaken geregeld moeten worden, is een directe terugplaatsing bij de ouders niet in het belang van de kinderen. Vanwege de verhuizing en inschrijving van de ouders in [plaats A] , zal een omschakeling moeten plaatsvinden naar hulpverlening in die regio. Ook zullen de kinderen ingeschreven moeten worden op een school in de omgeving van de ouders. Op termijn zal iHub starten met individuele hulpverlening voor de kinderen. Ter zitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat iHub ook kan starten in de gemeente waar de ouders wonen, dus ook in dit kader zal een overdracht moeten plaatsvinden. Ook zal er een overdracht moeten plaatsvinden door Levvel. Tot slot hebben de ouders ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij inmiddels gezinsondersteuning via het Wmo-loket hebben aangevraagd. Gelet op deze praktische zaken, acht het hof de herfstvakantie een geschikte periode om tot terugplaatsing van de kinderen over te gaan. Gelet op het voorgaande zal het hof de machtiging tot uithuisplaatsing beëindigen per 11 oktober 2025 (de start van de herfstvakantie in regio Zuid). In de periode gelegen tussen de zomervakantie en de herfstvakantie kunnen de kinderen mogelijk al af en toe wennen op de nieuwe school.
5.11 Het hof geeft de ouders mee dat beëindiging van de uithuisplaatsing van de kinderen niet betekent dat de ouders niets hoeven te veranderen in hun wijze van opvoeding. Ter zitting in hoger beroep heeft de voorzitter de ouders bevraagd over de dingen die zij zouden kunnen veranderen in de opvoeding van de kinderen. Hoewel de ouders zelf aangeven dat zij niets hoeven te veranderen en op dit punt ter zitting geen duidelijke hulpvraag ten toon konden spreiden, komt het hof tot een ander oordeel. Het hof acht het onder meer van groot belang dat de ouders erkennen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hulpverlening nodig hebben gelet op het seksueel grensoverschrijdende gedrag dat vermoedelijk heeft plaatsgevonden. Ook de andere kinderen hebben individuele hulpverlening nodig en hiervoor is het noodzakelijk dat de ouders tot een goede samenwerking zullen komen met de GI en de hulpverleners van de kinderen. Het hof spreekt de hoop uit dat de ouders daarin zullen slagen, zodat een nieuwe interventie in hun gezinsleven niet noodzakelijk zal zijn.
Het incident tot schorsing (200.354.519/02)
5.12 Het hof overweegt dat bij deze beschikking uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak. Gelet hierop hebben de ouders geen belang meer bij hun verzoek tot schorsing. Dit brengt mee dat het hof het verzoek tot schorsing zal afwijzen.
5.13 Dit leidt tot de volgende beslissing.
6 De beslissing
Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.354.519/01
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is verleend over de periode van 11 oktober 2025 tot 6 februari 2026, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidende verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen af voor zover het de periode van 11 oktober 2025 tot 6 februari 2026 betreft;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze betrekking heeft op de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen over de periode van 7 mei 2025 tot 11 oktober 2025;
In de zaak met zaaknummer 200.354.519/02
wijst het verzoek van de ouders af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. M. Hermans als griffier en is op 19 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.