ECLI:NL:GHAMS:2025:2157 - Gerechtshof Amsterdam - 12 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.352.243/01 zaaknummer rechtbank: 11360700 EB VERZ 24-11417
beschikking van de meervoudige kamer van 12 augustus 2025 in de zaak van
[rechthebbende] , wonende te [plaats A] , verzoeker in hoger beroep, hierna: de rechthebbende, advocaat: mr. M.M. Altena-Staalenhoef te Amsterdam,
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
-
GGZ InGeest (hierna: GGZ InGeest),
-
[X] B.V. (hierna: de bewindvoerder),
-
[echtgenote] (hierna: de echtgenote),
-
[naam 1] (hierna: [naam 1] ),
-
[naam 2] (hierna: [naam 2] ),
-
[naam 3] (hierna: [naam 3] ),
-
[naam 4] (hierna: [naam 4] ),
en
- [naam 5] (hierna: [naam 5] ).
[naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] worden hierna gezamenlijk genoemd: de kinderen.
1 De zaak in het kort
1.1 De zaak gaat over de vraag of het bewind over de goederen van de rechthebbende terecht is ingesteld en of het nu nodig is.
1.2 De kantonrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) heeft in een beschikking van 16 december 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de goederen van de rechthebbende onder bewind gesteld. De rechthebbende is het daar niet mee eens en wil dat het verzoek tot onderbewindstelling alsnog wordt afgewezen dan wel dat het bewind wordt opgeheven.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 De rechthebbende is op 14 maart 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2 Het hof heeft daarnaast het volgende stuk ontvangen:
- een brief van de kinderen van 26 juni 2025.
2.3 De zitting heeft op 16 juli 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
-
de rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat,
-
GGZ InGeest, vertegenwoordigd door [naam 6] ,
-
de bewindvoerder, vertegenwoordigd door [naam 7] en [naam 8] .
De kinderen zijn, met kennisgeving, niet op de zitting verschenen. De echtgenote is zonder kennisgeving niet op de zitting verschenen.
3 De feiten
3.1 De rechthebbende is geboren [in] 1968 te [plaats B] (Marokko). Hij is gediagnosticeerd met schizofrenie en een licht verstandelijke beperking.
3.2 Eerder is op 20 juni 2024 een door de rechthebbende ondertekend verzoek tot onderbewindstelling ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling daarvan door de kantonrechter op 20 september 2024 heeft de rechthebbende dit verzoek ingetrokken.
4 De omvang van het hoger beroep
4.1 De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking, op verzoek van GGZ InGeest, de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende onder bewind gesteld wegens zijn lichamelijke/geestelijke toestand en [X] B.V. tot bewindvoerder benoemd.
4.2 De rechthebbende verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het inleidende verzoek tot onderbewindstelling af te wijzen en subsidiair de onderbewindstelling op te heffen, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
5 De motivering van de beslissing
5.1 Er is volgens de rechthebbende sprake van strijd met het beginsel van hoor en wederhoor omdat het inleidende verzoek van GGZ InGeest van 17 oktober 2024 schriftelijk door de kantonrechter is afgedaan, zonder de rechthebbende hierin te kennen. GGZ InGeest heeft hierover op de zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat tijdens de zitting bij de kantonrechter van 20 september 2024 in het bijzijn van de rechthebbende de mogelijkheid van het indienen van een spoedverzoek door GGZ InGeest is besproken.
Het hof overweegt dat het hoger beroep er mede toe dient om eventuele fouten of omissies uit de eerste aanleg te herstellen. Wat er ook te zeggen valt over de gang van zaken bij de kantonrechter, de rechthebbende is ter zitting in hoger beroep in de gelegenheid gesteld zijn standpunt toe te lichten. Hij heeft naar het oordeel van het hof daarom geen belang meer bij een verdere bespreking van deze grief.
Het wettelijk kader
5.2 De gronden voor het bewind volgen uit artikel 1:431, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat, voor zover hier van belang, als volgt luidt: de kantonrechter kan een bewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden. Artikel 1:449 lid 2 BW bepaalt dat het bewind kan worden opgeheven indien de noodzaak niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken.
De standpunten
5.3 De rechthebbende stelt dat er geen gronden (hebben) bestaan voor onderbewindstelling. De rechthebbende acht zich in staat om zelf, eventueel met hulp van zijn kinderen of de hulpverlening, zijn financiën te beheren. Er zijn geen problematische schulden en voor de schulden die bestonden ten tijde van de bestreden beschikking, waren al betalingsregelingen getroffen en deze zijn nu afgelost. Op dit moment heeft de rechthebbende een schuld aan het CAK en een kredietlening, maar ook hiervoor worden betalingsregelingen getroffen.
5.4 GGZ InGeest heeft op de zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechthebbende al een hele tijd bij GGZ InGeest in zorg is vanwege psychiatrische problematiek. Ten tijde van het indienen van het verzoekschrift ging de mentale gezondheid van de rechthebbende achteruit. Daarnaast waren er schulden bekend en was er een vermoeden van meer schulden, aldus GGZ InGeest. Om de rechthebbende in aanmerking te laten komen voor een woning bij [XX] Zorg, een woonvorm voor mensen met een verstandelijke en/of psychische kwetsbaarheid, was een onderbewindstelling vereist. De coördinator van [XX] Zorg heeft aan GGZ InGeest aangegeven dat de rechthebbende daar inmiddels zonder de maatregel van onderbewindstelling zou kunnen blijven wonen, aldus GGZ InGeest.
5.5 De bewindvoerder heeft op de zitting in hoger beroep aangegeven dat zij bij de start van de onderbewindstelling de schuldenlast van de rechthebbende in kaart heeft gebracht. Er liepen inderdaad betalingsregelingen en inmiddels zijn de schulden die er waren, afbetaald. Op dit moment zijn er enkele nieuwe achterstanden en is de bewindvoerder bezig om ook hiervoor betalingsregelingen te treffen. De bewindvoerder benadrukt dat er geen sprake is van problematische schulden. De rechthebbende is erg betrokken bij zijn financiën, kijkt dagelijks mee met de bewindvoerder en neemt regelmatig contact op met vragen. De bewindvoerder heeft daarom de indruk dat de rechthebbende inzicht heeft in zijn financiën en actie onderneemt op het moment dat er rekeningen binnenkomen. Het inkomen van de rechthebbende (een uitkering via het UWV en pensioen vanuit Zorg en Welzijn) is stabiel en de vaste lasten worden automatisch afgeschreven, aldus de bewindvoerder. De bewindvoerder merkt wel op dat er zonder bewindvoering wellicht problemen zouden kunnen ontstaan als de rechthebbende het niet eens is met een bepaalde schuld.
5.6 De kinderen hebben in een brief van 26 juni 2025 aangegeven dat de onderbewindstelling niet noodzakelijk is, omdat de rechthebbende altijd in staat is geweest om zelfstandig zijn financiële belangen te behartigen en daarnaast – indien nodig – hulp van de kinderen kan inschakelen.
De beoordeling door het hof
5.7 Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat de rechthebbende lijdt aan schizofrenie en chronisch psychotische klachten, die niet geheel verdwijnen door antipsychotica. Hiervoor is hij al lange tijd onder behandeling bij GGZ InGeest. Er is sprake van een beperkt ziektebesef en -inzicht in combinatie met een licht verstandelijke beperking, aldus een schriftelijke verklaring van de behandelend psychiater van 13 december 2023. Ter zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de mentale gezondheid van de rechthebbende achteruit ging in de periode dat het verzoek tot onderbewindstelling werd gedaan en dat hij schulden had, waarbij GGZ InGeest het vermoeden had dat deze hoger waren dan bekend was. De rechthebbende woonde op dat moment nog samen met zijn echtgenote, maar die situatie was niet lang meer houdbaar. Hij kon op het moment van het indienen van het verzoek een woning krijgen bij [XX] Zorg (een woonvoorziening waar mensen met een WLZ-indicatie verblijven) en het was een vereiste van [XX] Zorg dat de rechthebbende dan onder bewind stond zodat een en ander naar behoren zou kunnen worden geregeld. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter daarom de beslissing tot onderbewindstelling van de rechthebbende destijds terecht en op goede gronden genomen. In zoverre zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd.
5.8 Ter zitting in hoger beroep is evenwel aannemelijk geworden dat de noodzaak voor het bewind niet langer bestaat. Zo heeft de bewindvoerder op de zitting aangegeven dat de financiële situatie van de rechthebbende stabiel is en dat zij de indruk heeft dat de rechthebbende goed inzicht heeft in zijn financiën en actie onderneemt op het moment dat er een rekening binnenkomt. Die indruk heeft het hof zelf ook gekregen naar aanleiding van wat de rechthebbende op de zitting hierover heeft verteld. Zijn inkomen is stabiel, de vaste lasten worden automatisch afgeschreven en daarnaast zijn er weliswaar twee nieuwe schulden ontstaan (een schuld aan het CAK en een kredietlening in verband met de verhuizing), maar het hof is het met de rechthebbende en de bewindvoerder eens dat deze niet te kwalificeren zijn als problematische schulden. Door GGZ InGeest is op de zitting te kennen gegeven dat een onderbewindstelling van de rechthebbende vereist was om toegang te krijgen tot de woning van [XX] Zorg, maar dat na contact met [XX] Zorg duidelijk is geworden dat het voor het behouden van de woning niet noodzakelijk voor de rechthebbende is om onder bewind gesteld te blijven. Gelet op al het bovenstaande is het hof van oordeel dat het bewind niet langer noodzakelijk is. Het hof zal het (subsidiaire) verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind dan ook toewijzen. Om het een en ander adequaat te laten verlopen, zal het hof het bewind opheffen met ingang van 1 september 2025.
5.9 Dit leidt tot de volgende beslissing.
6 De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij ook vanaf 1 september 2025 nog een bewind is ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan [rechthebbende] , geboren [in] 1968 (hierna: [rechthebbende] ), en in zoverre opnieuw beschikkende:
heft op met ingang van 1 september 2025 het bewind over de goederen van [rechthebbende] ;
bepaalt dat de bewindvoerder binnen twee maanden na 1 september 2025 de eindrekening en -verantwoording aflegt aan [rechthebbende] en een – zo veel mogelijk door hen voor akkoord ondertekend – exemplaar ervan aan het Bewindsbureau van de rechtbank Amsterdam verstrekt;
bepaalt dat de bewindvoerder voor het opmaken van de eindrekening en -verantwoording aanspraak kan maken op het in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren vastgestelde forfaitaire bedrag;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
draagt de griffier op krachtens het bepaalde in artikel 1:391 BW een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, team kanton, in verband met doorhaling van gemeld bewind in het Centraal Curatele- en Bewindregister zodra deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 12 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.