Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Amsterdam

ECLI:NL:GHAMS:2025:2051 - Gerechtshof Amsterdam - 29 juli 2025

Arrest

ECLI:NL:GHAMS:2025:205129 juli 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtBurgerlijk Procesrecht

Arrest inhoud

arrest


GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.351.815/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam : 10341394 CV EXPL 23-2345

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 juli 2025

inzake:

STICHTING VU, gevestigd te Amsterdam, appellante, advocaat: mr. F.C. Borst te Amsterdam,

tegen

1 [geïntimeerde 1],

wonend te [plaats 1],

2.[geïntimeerde 2],

wonend te [plaats 2] (Hongarije),

  1. [geïntimeerde 3],

wonend te [plaats 1],

  1. [geïntimeerde 4],

wonend te [plaats 3],

  1. [geïntimeerde 5],

wonend te [plaats 1], geïntimeerden, advocaat: mr. E. Swart te Amsterdam.

1 Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 20 december 2024 heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam dat onder bovengenoemd zaaknummer tussen partijen is gewezen op 27 september 2024. Appellante heeft vervolgens op 12 februari 2025 een herstelexploot uitgebracht en de zaak aangebracht op de rol van 4 maart 2025. Op 18 maart 2025 heeft het hof een tussenarrest gewezen, waarbij is bepaald dat een mondelinge behandeling na aanbrengen zal worden gehouden en dat partijen daartoe verhinderdata dienden op te geven. Deze mondelinge behandeling na aanbrengen heeft geen doorgang gevonden. Appellante heeft vervolgens op 27 mei 2025 een akte genomen waarbij zij zich heeft uitgelaten over de ontvankelijkheid in hoger beroep. Geïntimeerden hebben op 24 juni 2025 een antwoordakte genomen.

Vervolgens is arrest gevraagd.

2 De ontvankelijkheid van het hoger beroep

2.1. Op grond van het bepaalde in artikel 332 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-. De tot aan de dag van dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente wordt volgens dit artikel bij de vordering inbegrepen.

2.2. In deze zaak gaat het om vijf (internationale) studenten (geïntimeerden) die van appellante een bedrag terugvorderen dat zij als ‘housing fee’ hebben betaald in verband met het (kunnen) huren van een studentenwoning. Geïntimeerde sub 3 heeft in dat kader een bedrag van € 200,- aan appellante betaald en de overige vier geïntimeerden een bedrag van € 400,-. Bij de inleidende dagvaarding hebben geïntimeerden (in punt 17, onder het kopje “Vordering”) de door hen gevorderde hoofdsom als volgt gespecificeerd: a. onverschuldigde betaalde ‘housing fee’ € 400 + € 400 + € 400 + € 400 + € 200 = € 1.800,00 Hiermee hebben geïntimeerden naar het oordeel van het hof, anders dan appellante heeft betoogd, elk afzonderlijk een vordering van (in hoofdsom) respectievelijk € 400,- dan wel € 200,- aan de kantonrechter voorgelegd. Geïntimeerden treden in deze procedure dus tezamen als eisers op ter zake van een “opgetelde” vordering met een beloop van € 1.800,-, maar maken ieder voor zich slechts aanspraak op € 400,- dan wel € 200,-.

2.3. Gelet op het voorgaande komt het hof - met geïntimeerden - tot de conclusie dat zich in deze zaak de situatie voordoet dat meerdere eisers bij één dagvaarding elk afzonderlijk een vordering hebben ingesteld tegen de gedaagde (appellante) en dat zich dus subjectieve cumulatie voordoet. In zo’n geval mogen voor de beoordeling van de appellabiliteit van het vonnis waarbij deze vorderingen zijn afgedaan, die vorderingen niet bij elkaar worden opgeteld (vgl. ECLI:NL:HR:1994:ZC1315 en ECLI:NL:HR:2021:530). Het feit dat in dit geval de kantonrechter het totale bedrag van € 1.800,- aan geïntimeerden gezamenlijk heeft toegewezen, kan er niet aan afdoen dat het voor de toepassing van artikel 332 Rv gaat om verschillende afzonderlijke vorderingen die niet gecumuleerd mogen worden.

2.4. Dit betekent dat de kantonrechter in eerste aanleg - ook als rekening wordt gehouden met de gevorderde buitengerechtelijke kosten van in totaal € 326,70 en de tot de dag van dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente - had te oordelen over vijf vorderingen die ieder voor zich onder de appelgrens van artikel 332 Rv blijven. Appellante kan dan ook niet in haar hoger beroep worden ontvangen. Anders dan appellante nog heeft aangevoerd, tellen de proces- en nakosten niet mee voor de beoordeling van de appellabiliteit. Hetgeen appellante verder nog heeft aangevoerd, leidt evenmin tot een ander oordeel.

2.5. Appellante zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

3 Beslissing

Het hof:

verklaart appellante niet-ontvankelijk in het hoger beroep;

veroordeelt appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van geïntimeerden begroot op € 362,- aan verschotten en € 429,- aan salaris advocaat;

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, J.W. Hoekzema en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2025.