Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Amsterdam

ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 - Gerechtshof Amsterdam - 26 september 2023

Arrest

ECLI:NL:GHAMS:2023:318426 september 2023Deze uitspraak wordt in 20 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

kenmerken 22/00653 tot en met 22/02066, 22/02068 tot en met 22/02082, 22/02084 tot en met 22/02116, 22/02122 tot en met 22/02233, 22/02235 tot en met 22/02246, 22/02249 tot en met 22/02263, 22/02304 tot en met 22/02331 en 22/02409 tot en met 22/02412

26 september 2023

uitspraken van de tweede meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende, gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven

alsmede op de (incidenteel) hoger beroepen van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

tegen uitspraken van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur

alsmede, op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade,

de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheid, te Den Haag, de Minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft in 2018, 2019 en 2020 ter zake van de kentekenregistratie van ruim 1.000 door haar ingevoerde personenauto’s de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) op aangifte voldaan. Ook zijn voor diezelfde periode een elftal naheffingsaanslagen bpm aan haar opgelegd.

1.2. Tegen deze voldoeningen en naheffingsaanslagen heeft belanghebbende steeds bezwaar gemaakt, waarna de inspecteur uitspraken op bezwaar heeft gedaan.

1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in 110 uitspraken op de beroepen beslist.

1.4. Belanghebbende en de inspecteur hebben beiden tegen deze uitspraken van de rechtbank (incidentele) hoger beroepen ingesteld en over en weer verweerschriften dan wel een schriftelijke zienswijze ingediend. Belanghebbende heeft in 12 geschriften hoger beroepen ingesteld die in totaal 1.023 zaken betreffen. De inspecteur heeft in twee geschriften hoger beroepen ingesteld die in totaal 610 zaken betreffen. De door de inspecteur ingestelde hoger beroepen zijn geregistreerd onder de kenmerken 22/01621 tot en met 22/02066, 22/02068 tot en met 22/02082, 22/02084 tot en met 22/02116, 22/02122 tot en met 22/02233 en 22/2409 tot en met 22/2412. De overige kenmerken betreffen de hoger beroepen van belanghebbende.

1.5. De inspecteur heeft bij brief van 23 november 2022 in 36 zaken incidenteel hoger beroep ingesteld. Deze hoger beroepen zijn op 21 maart 2023 met toepassing van artikel 8:54 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet, niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij zijn ingediend vóór de aanvang van de termijn als bedoeld in artikel 8:110, lid 2, Awb.

1.6. De inspecteur heeft bij brief van 20 maart 2023 in 38 zaken (tijdig) incidenteel hoger beroep ingesteld. Het betreft de zaken met de kenmerken 22/00851, 22/01012, 22/01279, 22/01451 tot en met 22/01457, 22/02235, 22/02236, 22/02239 tot en met 22/02242, 22/02244, 22/02245, 22/02259 tot en met 22/02263, 22/02304, 22/02306 t/m 22/02308, 22/02313, 22/02314, 22/02318, 22/02319, 22/02322, 22/02323, alsmede 22/02327 tot en met 22/02331.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2023. Ter zitting is – zakelijk weergegeven – het volgende verhandeld:

De gemachtigde van belanghebbende: U heeft in uw uitspraak van 10 november 2022 uitleg gegeven aan bepalingen van het Unierecht. Dat is ten strengste verboden. U doet altijd dingen die niet mogen. Daar bent u een grootheid in. U gaat gewoon uw eigen gang. Daar moet een eind aan komen.

De voorzitter onderbreekt de gemachtigde en verzoekt, onder verwijzing naar een eerder gegeven waarschuwing, zijn bejegening van het Hof aan te passen.

Ik weet niet wat ik verkeerd gezegd heb. Het Hof en de Hoge Raad mogen het Unierecht niet uitleggen en daarmee staat de onrechtmatigheid in rechte vast.

Ik kan u meedelen dat ik inmiddels veertien zaken rechtstreeks bij het Hof van Justitie aanhangig heb gemaakt. Ik heb daar veel vertrouwen in. Over zestien maanden weten we wat het Hof van Justitie gaat doen en dan is het eindelijk klaar!

De inspecteur verzoekt om proceskostenvergoeding omdat ik te veel zaken zou aanbrengen. Hij stelt dat sprake is van misbruik van recht. Dat kan nooit! Ik beroep mij op het hoogste recht. Ik weiger alleen u en de Hoge Raad als rechter te aanvaarden. Het Unierecht is heilig voor mij. Ik mag zoveel zaken aanbrengen als ik wil. Ik heb deze week een contract gesloten voor 150.000 bezwaarschriften per jaar, dus die komen er nog bij. Ook het incidenteel hoger beroep van de inspecteur met betrekking tot de CO2-uitstootwaarde faalt. De uitleg van het Hof is kennelijk onrechtmatig.

Er moet 50 gram per auto af omdat het Hof van Justitie dat heeft beslist. Daar mag u niets van vinden. U bent bezig met het creëren van een interne rechtsorde. Ik ben verheugd dat u nu eindelijk eens een keer echt aan de beurt komt bij het Hof van Justitie. Tot die tijd moet u lekker doen wat u niet laten kunt.

De inspecteur: Ik heb niets toe te voegen aan hetgeen ik in de van mij afkomstige stukken heb geschreven.

Hierna heeft de voorzitter het onderzoek geschorst en na enkele minuten hervat. Nadat partijen hebben verklaard dat zij niets meer toe te voegen hebben, heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en medegedeeld dat het Hof binnen twaalf weken na zitting schriftelijk uitspraak zal doen.”

2 Feiten

Voor de feitenvaststelling verwijst het Hof naar de uitspraken van de rechtbank.

3 Geschil in hoger beroep

Beide partijen bestrijden de door de rechtbank toegepaste verminderingen die verband houden met de CO2-uitstootwaarde. In één zaak (22/02091) klaagt de inspecteur ook over de gehanteerde koerslijst voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde van een Mercedes-Benz ML 63 AMG Performance Package. Daarnaast voeren zij, althans belanghebbende, nog uiteenlopende grieven van vooral formeelrechtelijke en procedurele aard aan, waarvoor het Hof verder naar de stukken verwijst.

4 Beoordeling van het geschil

Taalgebruik gemachtigde; waarschuwing belanghebbende

4.1. De gemachtigde van belanghebbende is eerder door het Hof (en andere gerechten) in zaken waarin belanghebbende partij was, geweigerd als gemachtigde wegens diens grievende en grensoverschrijdende taalgebruik. Belanghebbende zelf is meerdere malen door het Hof rechtstreeks op de hoogte gesteld van het structureel grievende taalgebruik van haar gemachtigde. Belanghebbende heeft daarin geen aanleiding gezien om een andere (onafhankelijk van haar huidige gemachtigde opererende) gemachtigde aan te stellen of er op adequate wijze op toe te zien dat haar gemachtigde niet in herhaling zou vallen. In zijn uitspraak van 10 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3572, heeft het Hof belanghebbende daarom gewaarschuwd dat dat zij in voorkomend geval niet meer in de gelegenheid zal worden gesteld om grievende stukken aan te passen, noch om een nieuwe gemachtigde aan te stellen. Ook heeft het Hof aangekondigd dat stukken met grievend taalgebruik dan direct – zonder mogelijkheid tot herstel – buiten beschouwing zullen worden gelaten door het Hof, met als mogelijke consequentie dat het ingestelde rechtsmiddel niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

4.2. Belanghebbende heeft haar hoger beroepen (nader) gemotiveerd in twaalf geschriften, in drie tekstvarianten. De tekstvariant die zij heeft gebruikt ter motivering van haar hoger beroepen met de nummers 22/02236 tot en met 22/02245, 22/02246, 22/02249 tot en met 22/02258 en 22/02259 t/m 02263, staat vol met beledigende en grievende teksten betreffende de behandelende rechter bij de rechtbank, bepaalde leden van de zetel van het Hof en (leden van) de Hoge Raad. Gelet op de dagtekening van de geschriften, die varieert van 4 november 2022 tot en met 14 november 2022, zal het Hof er vanuit gaan dat belanghebbende op de datum van indiening van deze stukken nog niet op de hoogte was van de onder 4.1 genoemde waarschuwing. Het Hof zal de geschriften daarom wel in zijn beoordeling betrekken, maar wijst belanghebbende nogmaals op de meergenoemde waarschuwing.

Geheimhouding namen en e-mailadressen

4.3. De inspecteur heeft bij de rechtbank enkele stukken overgelegd waarin namen en emailadressen van medewerkers van de Belastingdienst onleesbaar zijn gemaakt. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft geoordeeld dat geheimhouding van deze namen en e-mailadressen is gerechtvaardigd. Tegen dit oordeel zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd. Het Hof kan, zonder kennis te hebben genomen van de ongeschoonde stukken, reeds vaststellen dat inderdaad enkel namen en e-mailadressen van medewerkers van de Belastingdienst onleesbaar zijn gemaakt. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de geheimhoudingskamer van de rechtbank dat geheimhouding van deze persoonsgegevens is gerechtvaardigd en maakt de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Het Hof verwijst ook naar zijn eerdere uitspraken van 17 december 2020, nrs. 19/00959 tot en met 19/01227, ECLI:NL:GHAMS:2020:3842, r.o. 5.5, en van 23 februari 2021, nrs. 19/00003 t/m 19/00013, ECLI:NL:GHAMS:2021:830 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:830), r.o. 5.4.

Grieven van de zijde van belanghebbende

4.4. Belanghebbende heeft in de onderhavige hoger beroepen diverse grieven aangevoerd die door de Hoge Raad reeds zijn verworpen. Het betreft de volgende arresten:

De gemachtigde van belanghebbende blijft deze oordelen van de Hoge Raad telkenmale bestrijden, of althans de verworpen grieven herhalen, omdat hij meent dat de Hoge Raad over deze kwesties niet had mogen beslissen zonder eerst op de voet van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Het betoog van belanghebbende, inhoudende dat de Nederlandse rechter – en dus ook de Hoge Raad – niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen, miskent echter de werking van het Unierecht en de rol die het stellen van prejudiciële vragen daarin speelt. De nationale rechter is juist gehouden het Unierecht zelf toe te passen. Het standpunt dat de Nederlandse belastingrechters in dezen in strijd handelen met het verbod op uitleg van het Unierecht berust op een onjuiste lezing van het CILFIT-arrest (HvJ 6 oktober 1982, Srl CILFIT e.a., 283/91, ECLI:EU:C:1982:335). In al hetgeen belanghebbende in de loop van de procedures over voormelde kwesties heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om anders te oordelen dan de Hoge Raad en evenmin om daarover prejudiciële vragen te stellen op de voet van artikel 267 VWEU.

CO2-uitstootwaarde

4.5. De rechtbank heeft voor een groot aantal auto’s geoordeeld dat de CO2-uitstootwaarde die ten grondslag ligt aan de berekening van het bpm-bedrag dat belanghebbende op aangifte heeft voldaan, dient te worden verminderd met zes gram per kilometer, omdat zonder deze vermindering niet is uitgesloten dat over deze importauto’s meer bpm wordt geheven dan het bpm-bedrag dat nog drukt op een vergelijkbare binnenlandse auto, hetgeen strijdig is met het bepaalde in artikel 110 VWEU. De rechtbank heeft dit oordeel onderbouwd met een verwijzing naar wijzigingen die in 2017 en 2018 zijn doorgevoerd in de methode waarmee de CO2-uitstoot van auto’s wordt vastgesteld. De inspecteur betoogt in hoger beroep dat dit oordeel van de rechtbank onjuist is, omdat de door de rechtbank genoemde wijzigingen in de gebruikte methode voor de vaststelling van de CO2-uitstoot enkel van belang zijn voor de registratie van nieuwe auto’s en geen invloed hebben op de reeds vastgestelde CO2-uitstoot van gebruikte auto’s, zoals de importauto’s in geding. Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep betoogd dat zij haar bij de rechtbank ingenomen standpunt handhaaft dat per auto een vermindering van de uitstootwaarde met 50 gram per kilometer had moeten plaatsvinden en niet een vermindering met slechts 6 gram per kilometer. Het Hof oordeelt ter zake als volgt.

4.6. De rechtbank heeft in de bestreden uitspraken geoordeeld dat op de inspecteur de last rust om aannemelijk te maken dat van de door belanghebbende ingevoerde auto’s niet meer bpm is geheven dan nog rust op een vergelijkbare binnenlandse auto, zodat geen sprake is van een schending van artikel 110 VWEU. Het Hof volgt de rechtbank niet in deze bewijslastverdeling. De heffing van bpm vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Dit betekent dat de belastingplichtige zelf verantwoordelijk is voor de berekening van het verschuldigde bedrag aan bpm dat hij op aangifte gaat voldoen. In het geval van een geschil over een op aangifte voldaan bedrag aan bpm rust op de belastingplichtige de plicht om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat minder bpm is verschuldigd dan hij op aangifte heeft voldaan. Zoals geoordeeld door de Hoge Raad in zijn arresten van 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3 en van 20 mei 2022, nr. 19/04563, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.5 en 3.2.6, rust ook indien de belastingplichtige een beroep doet op artikel 110 VWEU de bewijslast op de belastingplichtige. Deze verdeling van de bewijslast is niet in strijd met het Unierecht. Dit is slechts anders indien het voor de belastingplichtige onmogelijk of uiterst moeilijk is om het vereiste bewijs te leveren (vgl. Hoge Raad 15 juli 2022, nr. 21/02565, ECLI:NL:HR:2022:1087, r.o. 3.1.4 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

4.7. In artikel 9 Wet bpm is bepaald dat bpm wordt geheven per gram CO2 die door het desbetreffende voertuig (hierna: auto) wordt uitgestoten. In artikel 9, lid 11, Wet bpm is bepaald op welke wijze de CO2-uitstoot voor de toepassing van de Wet bpm wordt vastgesteld. Daarbij is de onderliggende methode die voor het bepalen van de CO2-uitstoot wordt gebruikt, met ingang van 1 juli 2020 gewijzigd:

De WLTP leidt doorgaans tot een hogere uitstootwaarde dan de NEDC. Om te voorkomen dat de overgang van de NEDC naar de WLTP de bpm-druk verhoogt, is eveneens per 1 juli 2020 in artikel 9 van de Wet bpm het tarief per gram per kilometer verlaagd en is de lengte van de tariefschijven aangepast.

4.8. Artikel 6a, lid 2, aanhef en onder a, Uitvoeringsregeling bpm bepaalt dat de voormelde CO2-uitstootwaarde (primair) blijkt uit de voor het desbetreffende type auto afgegeven typegoedkeuring, dan wel het daarop gebaseerde ‘certificaat van overeenstemming’. Ook voor typegoedkeuringen is de wijze waarop de CO2-uitstoot wordt vastgesteld gewijzigd van de NEDC in de WLTP. De datum waarop voor de typegoedkeuring van auto’s de overstap is gemaakt van de NEDC naar de WLTP, is echter niet gelijk aan de datum waarop voor de heffing van bpm deze overstap is gemaakt (1 juli 2020). Voor vaststelling van de CO2-uitstoot ten behoeve van de EU-typegoedkeuring kunnen de volgende perioden worden onderscheiden:

4.9. Om te voorkomen dat de gewijzigde meetmethode in de periode van 1 september 2017 tot 1 juli 2020 zou leiden tot een hogere bpm-druk, werd in deze periode de WLTP-waarde omgerekend naar een (veelal lagere) waarde die (bij benadering) overeenkomt met de CO2-uitstoot die zou zijn bevonden bij gebruik van de NEDC. Artikel 9, lid 12, Wet bpm bepaalde daartoe van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020 het volgende: “12. Indien de CO2-uitstoot niet is gemeten overeenkomstig de [NEDC] maar is gemeten overeenkomstig [de WLTP], wordt voor de toepassing van dit artikel de aldus gemeten CO2-uitstoot herrekend overeenkomstig de correlatiemethode bedoeld in de Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153 van de Commissie van 2 juni 2017 tot vaststelling van een methode voor het bepalen van de correlatieparameters die nodig zijn om veranderingen in de regelgevende testprocedure weer te geven, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1014/2010 (PbEU 2017, L 175).” De uitkomst van deze omrekening van een WLTP-uitstootwaarde naar een NEDC-uitstootwaarde wordt in de uitvoeringspraktijk veelal aangeduid met de term ‘NEDC-2’. Deze NEDC-2-waarde vormde – in alle gevallen waarin bij de typegoedkeuring van de desbetreffende auto de WLTP was toegepast voor de vaststelling van de CO2-uitstootwaarde – tot 1 juli 2020 de grondslag waarop het tarief van artikel 9 Wet bpm werd toegepast.

4.10. Belanghebbende heeft in eerste aanleg betoogd dat voor voertuigen met een datum van eerste toelating tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020, als gevolg van de overgang van de NEDC naar de WLTP, structureel teveel bpm is geheven van importauto’s uit andere EU-lidstaten. Zij heeft in dat verband verwezen naar een artikel in het weekblad Autoweek[3] en het in dat artikel aan de orde gestelde rapport van KPMG, opgesteld in opdracht van de BOVAG en de RAI Vereniging. Ook heeft zij verwezen naar de uitkomsten van een onderzoek van TNO dat is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Financiën. Uit de rapporten van KPMG en TNO volgt dat de WLTP-uitstootwaarde, na omrekening tot een NEDC-2-uitstootwaarde, gemiddeld 7,3 gr/km (KPMG) respectievelijk 5,8 gr/km (TNO) hoger is dan de ‘oude’ NEDC-waarde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de grief van belanghebbende slaagt en heeft voor een groot aantal auto’s de op aangifte voldane bpm verlaagd. De rechtbank is daarbij, in goede justitie, uitgegaan van een verlaging van de uitstootwaarde met 6 gram per kilometer. Voor zover het principaal dan wel incidenteel hoger beroep van de inspecteur en het principaal hoger beroep van belanghebbende zich richt tegen dit oordeel van de rechtbank, overweegt het Hof als volgt.

4.11. De in overweging 4.8 genoemde veranderingen betreffen de wijze waarop de CO2-uitstoot wordt gemeten bij de typegoedkeuring van nieuwe auto’s. Deze wijzigingen hebben geen invloed op de reeds vastgestelde CO2-uitstootwaarde van gebruikte auto’s, ook niet indien deze worden geïmporteerd uit andere lidstaten van de Europese Unie. Voor gebruikte auto’s is de CO2-uitstoot in het verleden vastgesteld en geregistreerd aan de hand van de op dat moment geldende typgoedkeuring en het daarop gebaseerde certificaat van overeenstemming. De door belanghebbende genoemde rapportages van KPMG en TNO betreffen een andere kwestie, namelijk de vraag of in de overgangsperiode van 1 september 2017 tot 1 juli 2020 bij de registratie van nieuwe auto’s sprake was van een hogere bpm-druk dan vóór 1 september 2017. De bevindingen van KPMG en TNO bieden reeds daarom geen steun voor het standpunt van belanghebbende dat in genoemde periode teveel bpm is geheven over gebruikte auto’s uit andere EU-lidstaten.

4.12. Van de onderhavige auto’s hebben er 611 een datum van eerste toelating (in een andere EU-lidstaat) die is gelegen vóór 1 september 2017. Voor deze auto’s is de CO2-uitstoot vastgesteld conform de NEDC. Deze uitstootwaarde is een vaststaand gegeven, dat niet wijzigt bij export naar Nederland. Bij registratie van deze (gebruikte) auto’s in Nederland is derhalve dezelfde CO2-uitstootwaarde als heffingsmaatstaf gehanteerd als voor auto’s die met dezelfde datum van eerste toelating (nieuw) in Nederland zijn geregistreerd.

4.13. Van de onderhavige auto’s hebben er 263 een datum van eerste toelating (in een andere EU-lidstaat) die is gelegen tussen 1 september 2017 en 1 september 2018. Ook voor deze auto’s is de CO2-uitstoot op de datum van eerste toelating in de desbetreffende lidstaat vastgesteld conform de NEDC, tenzij het een nieuw type auto betreft waarvoor tussen 1 september 2017 en 1 september 2018 voor het eerst een typegoedkeuring is afgegeven: dan is de CO2-uitstoot vastgesteld conform de WLTP (zie 4.8) en is deze WLTP-waarde voor de heffing van bpm omgerekend naar een NEDC-2-waarde. Zowel de voor de NEDC-auto’s als de WLTP-auto’s is de bij eerste toelating geregistreerde CO2-uitstootwaarde een vaststaand gegeven, dat niet wijzigt bij export naar Nederland. Bij registratie van deze gebruikte auto’s in Nederland is derhalve dezelfde CO2-uitstootwaarde als heffingsmaatstaf gehanteerd als voor vergelijkbare auto’s die met dezelfde datum van eerste toelating (nieuw) in Nederland zijn geregistreerd.

4.14. Van de onderhavige auto’s hebben er 140 een datum van eerste toelating (in een andere EU-lidstaat) na 1 september 2018, maar voor 1 september 2019. Uitsluitend voor deze 140 auto’s zou de door de rechtbank in haar overwegingen genoemde “restantvoorraadregeling” van artikel 27, lid 1, van Richtlijn 2007/46/EG van belang kunnen zijn, doch alleen als (1) het om bestaande modellen gaat die voor 1 juni 2018 zijn geproduceerd en waarvoor een certificaat van overeenstemming is afgegeven dat nog tenminste drie maanden geldig is, (2) voor die auto’s in de lidstaat van eerste toelating geen gebruik is gemaakt van de restantvoorraadregeling en (3) er op de Nederlandse markt voor gebruikte auto’s vergelijkbare auto’s worden aangeboden waarvoor wél gebruik is gemaakt van deze regeling. Belanghebbende dient te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat op het tijdstip van de registratie van de importauto in Nederland gebruikte motorrijtuigen in de handel waren die gelijksoortig zijn aan de importauto en waarvan, op of omstreeks de datum van eerste toelating van de importauto in de desbetreffende EU-lidstaat, in Nederland bpm is geheven op basis van een lagere ‘oude’ NEDC-uitstootwaarde (vgl. Hoge Raad 9 april 2021, nr. 20/00708, ECLI:NL:HR:2021:517). Zoals reeds vermeld onder 4.10 heeft belanghebbende enkel verwezen naar een artikel in het weekblad Autoweek en het in dat artikel aan de orde gestelde rapport van KPMG, alsmede naar de uitkomsten van een onderzoek van TNO dat is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Financiën. Zoals eveneens reeds vermeld onder 4.10 hebben genoemd artikel en genoemde rapporten betrekking op de heffing van bpm over nieuwe auto’s en niet op de heffing van bpm over gebruikte auto’s, zodat belanghebbende met haar enkele verwijzing daarnaar niet, ook niet impliciet, heeft voldaan aan haar stelplicht. Het dient er daarom ook voor meergenoemde 140 auto’s voor te worden gehouden dat er voor de berekening van de verschuldigde bpm geen andere CO2-uitstootwaarde is gehanteerd dan voor vergelijkbare auto’s die met dezelfde datum van eerste toelating in Nederland zijn geregistreerd.

4.15. De overige in geschil zijnde auto’s hebben een datum van eerste toelating (in een andere EU-lidstaat) die is gelegen na 1 september 2019. Voor deze auto’s is de CO2-uitstoot op de datum van eerste toelating in de desbetreffende lidstaat vastgesteld op dezelfde wijze als in Nederland: conform de WLTP. De bij eerste toelating geregistreerde CO2-uitstootwaarde is een vaststaand gegeven, dat niet wijzigt bij export naar Nederland. Bij registratie van deze auto’s in Nederland is derhalve dezelfde CO2-uitstootwaarde als heffingsmaatstaf gehanteerd als voor vergelijkbare auto’s die met dezelfde datum van eerste toelating in Nederland zijn geregistreerd.

4.16. Gelet op het vorenoverwogene is voor geen van de onderwerpelijke auto’s aannemelijk gemaakt dat er een hogere CO2-uitstootwaarde als heffingsgrondslag is gehanteerd dan de CO2-uitstootwaarde die is toegepast bij de registratie van vergelijkbare Nederlandse auto’s. Derhalve slaagt de grief van de inspecteur betreffende de CO2-uitstoot: de rechtbank heeft in voorkomend geval de uitstootwaarde ten onrechte met 6 gram per kilometer verminderd, laat staan dat, zoals belanghebbende betoogt, aanleiding zou bestaan om voor alle auto’s de uitstootwaarde te verminderen met 50 gram per kilometer.

4.17. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de (incidenteel) hoger beroepen van de inspecteur slagen voor zover zij zich richten tegen uitspraken waarin de rechtbank een teruggaaf heeft verleend vanwege meergenoemde vermindering van de CO2-uitstootwaarde met 6 gram per kilometer en dat de hoger beroepen van belanghebbende falen. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende, in voorkomend geval en (indien van toepassing) na interne compensatie, wel in aanmerking komt voor de door de rechtbank toegekende teruggaven vanwege extra leeftijdskorting (hierna ook: ELK), en/of de toepassing van artikel 16a Wet bpm (overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020, nr. 18/02168, ECLI:NL:HR:2020:821). Dit leidt tot het volgende resultaat:

  • In 426 zaken is het beroep door de rechtbank ongegrond verklaard, dan wel is het beroep gegrond verklaard, maar vindt die gegrondverklaring niet (ook niet gedeeltelijk) haar oorzaak in een verlaging van de CO2-uitstootwaarde met 6 gram per kilometer; deze uitspraken zal het Hof bevestigen (zie bijlage 1 + het separate dictum in zaak 22/01621). In één zaak heeft de rechtbank wel een verlaging van de CO2-uitstootwaarde met 6 gram per kilometer toegepast, maar heeft de inspecteur geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Ook deze uitspraak zal het Hof bevestigen (zie bijlage 1, regel 425).

  • In 60 zaken is de door de rechtbank verleende teruggaaf niet uitsluitend, maar wel gedeeltelijk gebaseerd op de verlaging van de CO2-uitstootwaarde met 6 gr/km en resteert er daarom na het schrappen van de CO2-correctie (en in voorkomend geval na interne compensatie) nog een aan belanghebbende te verlenen teruggaaf ten opzichte van het op aangifte voldane bedrag; in deze zaken blijft de gegrondverklaring van het beroep in stand, maar wordt de vermindering van de belasting door het Hof op een lager bedrag vastgesteld (zie bijlage 2).

  • Voor de overige zaken, (zie bijlage 3 + de separate dicta in de zaken 22/01622 t/m 22/01624), resteert na het schrappen van de door de rechtbank toegepaste CO2-correctie geen terug te geven bedrag. In die zaken dient het beroep alsnog ongegrond te worden verklaard. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg dient in deze zaken wel de door de rechtbank toegekende vergoeding van het griffierecht en de wettelijke rente daarover, in stand te blijven. De in deze uitspraken toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 54,50 dient echter wel te worden vernietigd, omdat overschrijding van de redelijke termijn van berechting geen aanleiding vormt voor het toekennen van een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase (zie HR 20 maart 2015, 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.1.3).

Diverse andere kwesties in de (incidenteel) hoger beroepen van de inspecteur

4.18. De inspecteur heeft in 50 zaken (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de rechtbank waarin geen sprake is van een correctie van de CO2-uitstootwaarde met 6 gram per kilometer. Nu in deze zaken geen andere grieven zijn aangevoerd en het Hof de grenzen van het geschil dient te respecteren, zijn deze (incidenteel) hoger beroepen ongegrond. Deze zaaknummers zijn vermeld in bijlage 1, tweede kolom.

4.19. De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank die het nummer HAA 20/4599 zou moeten hebben. Dit nummer betreft evenwel een zaak die ten onrechte is ingeschreven door de rechtbank. De rechtbank heeft geen uitspraak gedaan in zaaknummer HAA 20/4599. Het hoger beroep van de inspecteur met nummer 22/01782 is daarom niet-ontvankelijk.

4.20. In zijn hoger beroep met nummer 22/02091, betreffende de uitspraak van de rechtbank met nummer HAA 21/1827 heeft de inspecteur, naast zijn grief tegen de vermindering van de CO2-uitstoot met 6 gram door de rechtbank, bij brief van 23 november 2022 één aanvullende grief naar voren gebracht. Genoemde zaak betreft een Mercedes ML 63 AMG Performance Package. Belanghebbende is in haar aangifte uitgegaan van de X-Ray koerslijst. In deze koerslijst komt de Performance Package-uitvoering niet voor. Belanghebbende is daarom uitgegaan van een ‘standaard’ Mercedes ML 63 AMG en heeft vervolgens de verschillen met de Performance Package-uitvoering als losse opties bijgeteld. De inspecteur is bij het vaststellen van zijn naheffingsaanslag uitgegaan van de koerslijst van Autotelex. In die koerslijst is de Performance Package wél als uitvoering vermeld. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is deze handelwijze van de inspecteur juist. De inspecteur mag uitgaan van een andere koerslijst indien daarin een auto voorkomt waarvan de eigenschappen en de kenmerken dichter aanleunen tegen die van de te registreren auto, zo heeft de Hoge Raad geoordeeld in zijn arrest van 21 februari 2020, nr. 18/01641, ECLI:NL:HR:2020:323. Ten overvloede overweegt het Hof dat een ‘Mercedes ML 63 AMG Performance Package’ blijkens de stukken van het geding geen Mercedes ML 63 AMG is die is voorzien van een standaardpakket accessoires. Het betreft een wezenlijk andere uitvoering van de auto, met een vermogen van 557 pk in plaats van de standaard 525 pk (en daardoor een hogere topsnelheid en een snellere acceleratie) en een koppel van 760 Nm in plaats van de standaard 700 Nm. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep van de inspecteur met nummer 22/02091 ook op dit punt. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd (zie bijlage 3, regel 426).

Vergoeding van immateriële schade rechtbank

4.21. De rechtbank heeft in haar uitspraak met de nummers HAA 19/3721 tot en met HAA 19/3724 voor alle onderwerpelijke zaken één vergoeding van immateriële schade toegekend vanwege de (te) lange duur van een deel van de procedures. Zij heeft in goede justitie de te vergoeden schade bepaald op een bedrag van € 15.000. Belanghebbende heeft uitsluitend in haar hoger beroep met nummer 22/02235 (rechtbanknr. HAA 21/2036) een grief aangevoerd tegen deze handelwijze van de rechtbank. Zij betoogt dat sprake is van een forfaitaire regeling en dat de rechtbank haar daarom in die zaak een separate vergoeding had moeten toekennen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.

4.22. Er bestaat geen grond voor de door belanghebbende bepleite toekenning van een separate vergoeding van immateriële schade in de zaak met nummer 22/02235, nu ook deze zaak samenhangt met alle overige zaken door de gezamenlijke behandeling en hetzelfde onderwerp waarop deze zaak en de andere zaken in hoofdzaak betrekking hebben.

Proceskostenvergoeding rechtbank

4.23. De rechtbank heeft in haar uitspraak met de nummers 19/3721 tot en met 19/3724 voor alle onderwerpelijke zaken waarin aanleiding bestond om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de beroepsfase, tezamen één vergoeding vastgesteld voor de kosten van de beroepsfase en heeft in alle overige uitspraken, voor zover van belang, naar deze (moeder)uitspraak verwezen. Belanghebbende heeft uitsluitend in de motivering van haar hoger beroep met nummer 22/02235 (rechtbanknr. HAA 21/2036) een grief aangevoerd tegen deze handelwijze van de rechtbank. Zij betoogt dat sprake is van een forfaitaire regeling en dat de rechtbank haar daarom in die zaak een separate vergoeding had moeten toekennen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.

4.24. Er bestaat geen grond voor de door belanghebbende bepleite toekenning van een separate vergoeding van de kosten van de beroepsfase in het hoger beroep met nummer 22/02235, nu die zaak zich niet onderscheidt van alle overige zaken.

Overig

4.25. Al hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, leidt niet tot andere beslissingen dan hierna onder 6 vermeld.

Slotsom

4.26. De slotsom is:

  • dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn;

  • dat de (incidenteel) hoger beroepen van de inspecteur gegrond zijn voor zover zij zich richten tegen de door de rechtbank toegepaste vermindering van de CO2-uitstootwaarden met 6 gr/km (zie 4.17);

  • dat de (incidenteel) hoger beroepen van de inspecteur ongegrond zijn voor zover daarin een grief is aangevoerd tegen een niet gegeven oordeel (inzake de CO2-uitstootwaarde) in de desbetreffende uitspraken van de rechtbank (zie 4.18);

  • dat het hoger beroep van de inspecteur met kenmerk 22/01782 niet-ontvankelijk is omdat dit hoger beroep niet is gericht tegen een uitspraak van de rechtbank (zie 4.19).

4.27. De ongegrondheid van diverse van de principaal hoger beroepen van de inspecteur leidt tot bevestiging van vijf uitspraken van de rechtbank. Van de inspecteur zal daarom vijf keer het griffierecht van € 548 worden geheven (tarief 2022; artikel 8:109, lid 2, Awb).

5 Proceskosten

Kosten hoger beroep

5.1. Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet, omdat principale hoger beroepen betreffende 45 zaken en incidentele hoger beroepen betreffende 5 zaken van de inspecteur ongegrond zijn (zie 4.18).

5.2. Voor het onderhavige geval komen de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het BPB stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het BPB opgenomen tarief op: 3 [verweerschrift + schriftelijke zienswijze incidenteel hoger beroep + zitting] x € 837 x 0,25 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhangende zaken) = € 941,63. Hierbij weegt het Hof mee dat, omdat de inspecteur in desbetreffende zaken in wezen geen grieven heeft aangevoerd (zie 4.18), belanghebbende in die zaken geen inhoudelijk verweer heeft hoeven voeren en dat in wezen ook niet heeft gedaan.

5.3. Het Hof ziet geen aanleiding om belanghebbende te veroordelen in de kosten van de inspecteur. De inspecteur kan worden toegegeven dat belanghebbende jaar in jaar uit dezelfde grieven blijft aanvoeren, terwijl die grieven al zijn verworpen door de Hoge Raad (zie 4.4), maar dit vormt geen grond voor een kostenveroordeling.

Kosten beroepsfase

5.4. Zoals vermeld onder 4.23 heeft de rechtbank, in haar uitspraak met de nummers 19/3721 tot en met 19/3724, voor alle zaken tezamen, één vergoeding vastgesteld voor de kosten van de beroepsfase (een bedrag van € 8.349) en heeft zij in alle overige uitspraken (voor zover daarin aanleiding bestond tot een proceskostenvergoeding), naar deze (moeder)uitspraak verwezen. De rechtbank heeft 646 van de in totaal 1.023 beroepen van belanghebbende gegrond verklaard. Na hoger beroep resteren nog 110 gegronde beroepen. Deze gegronde beroepen betreffen verminderingen vanwege extra leeftijdskorting en de toepassing van artikel 16a Wet bpm (n.a.v. het arrest Hoge Raad 1 mei 2020, nr. 18/02168, ECLI:NL:HR:2020:821). Tussen belanghebbende en de inspecteur is nimmer in geschil geweest dat belanghebbende voor deze verminderingen in aanmerking komt. In het merendeel van de gevallen heeft de inspecteur de desbetreffende vermindering in de uitspraak op bezwaar reeds ambtshalve toegekend (belanghebbende had niet daarom verzocht), waarbij hij echter veelal het bezwaar ten onrechte ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft deze fout telkenmale - op eigen initiatief - in haar uitspraak hersteld. De door de gemachtigde van belanghebbende te verrichten werkzaamheden waren vanwege voormelde omstandigheden gering. Het Hof ziet hierin aanleiding de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase opnieuw vast te stellen en daarbij, in navolging van de rechtbank, met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB) van de forfaitaire vergoedingsregels van artikel 2, lid 1, BPB af te wijken. Het Hof stelt de vergoeding vast op € 3.000.

6 Beslissing

Hoger beroep inspecteur nummer 22/01782 Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk (zie 4.19).

Hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank in de zaken met de nummers HAA 19/3721 t/m HAA 19/3724 (HB inspecteur nrs. 22/01621 t/m 22/01624, HB belanghebbende nrs. 22/01282 t/m 22/01285; zie r.o. 4.20 en 4.22) Het Hof:

  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van (i) de beslissingen op het beroep in de zaak met nummer HAA 19/3721, (ii) de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en (iii) de beslissing over de vergoeding van griffierecht en de wettelijke rente;

  • verklaart de beroepen met nummers HAA 19/3722 tot en met HAA 19/3724 ongegrond en

  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het beroep in eerste aanleg tot een bedrag van € 3.000 (zie 5.4).

Uitspraken in zaken vermeld in bijlage 1: Het Hof:

  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

  • veroordeelt de inspecteur in de (50) zaaknummers genoemde in kolom 2 in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 941,63 voor alle zaken tezamen;

  • beslist dat, indien voormeld bedrag niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan, en

  • bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 2.740.

Uitspraken in zaken vermeld in bijlage 2: Het Hof:

  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft het daarin vermelde terug te geven bedrag;

  • stelt het terug te geven bedrag vast op het bedrag vermeld in de voorlaatste kolom van bijlage 2;

  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

Uitspraken in zaken genoemde in bijlage 3: Het Hof:

  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing inzake de vergoeding van het griffierecht en de wettelijke rente daarover;

  • verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraken zijn gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 26 september 2023 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is ondertekend door de oudste raadsheer

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl. Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: Bijlage 1: Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

ELK = extra leeftijdskorting Art. 16a = geslaagd beroep op Hoge Raad 1 mei 2020, nr. 18/02168, ECLI:NL:HR:2020:821

Bijlage 2: Hof vernietigt uitspraak van de rechtbank en stelt de teruggaaf vast op een lager bedrag.

ELK = extra leeftijdskorting Art. 16a = geslaagd beroep op Hoge Raad 1 mei 2020, nr. 18/02168, ECLI:NL:HR:2020:821

  1. Voor zover de in deze kolom genoemde bedragen reeds ambtshalve zijn terugbetaald door de inspecteur, hoeft hij deze uiteraard niet nogmaals terug te betalen.

Bijlage 3: Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, beroep ongegrond.

“2. Met ingang van 1 september 2017 (…) weigeren de nationale instanties EG-typegoedkeuring (…) te verlenen voor nieuwe voertuigen die niet aan de voorschriften van deze verordening voldoen, om redenen die verband houden met emissies of brandstofverbruik.”

“3. Met ingang van 1 september 2018 (…) beschouwen de nationale instanties de conformiteitscertificaten van nieuwe voertuigen die niet aan de voorschriften van deze verordening voldoen als niet langer geldig voor de toepassing van artikel 26 van Richtlijn 2007/46/EG en verbieden zij de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van dergelijke voertuigen, om redenen die verband houden met emissies of brandstofgebruik.”

https://www.autoweek.nl/autonieuws/artikel/honderden-miljoenen-te-veel-bpm-door-wltp/


Voetnoten

https://www.autoweek.nl/autonieuws/artikel/honderden-miljoenen-te-veel-bpm-door-wltp/