ECLI:NL:CRVB:2025:1475 - Centrale Raad van Beroep - 2 oktober 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
23/158 WIA
Datum uitspraak: 2 oktober 2025 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 december 2022, 20/1005 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellant per 19 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.H.E. Sweers hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband hiermee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sweers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
De Raad heeft het onderzoek heropend en H.J.M. van der Planken, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 24 juni 2024 een rapport uitgebracht. Partijen hebben een zienswijze uitgebracht.
De Raad heeft partijen laten weten dat de Raad een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
- Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellant heeft voor het laatst gewerkt als metaalzetter voor 39,85 uur per week. Op 8 juli 2016 is hij voor dit werk uitgevallen met klachten aan zijn linkervoet als gevolg van een ongeval met een heftruck. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant passende functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 18,41%. Bij besluit van 22 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 19 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 11 november 2019 geconcludeerd dat de mobiliteit van appellant verdergaand beperkt is dan waarvan de primaire verzekeringsarts is uitgegaan en daarom de FML aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de gewijzigde FML van 11 november 2019 deels andere functies geselecteerd, maar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is ongewijzigd onder 35% gebleven.
1.3. Bij besluit van 30 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
Procedure in beroep
2.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft appellant medische expertiserapporten ingebracht van [X], pijngeneeskundige, van D. Erdogan, verzekeringsarts en van orthopedisch chirurg [Y]. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien verzekeringsarts H.J.M. van der Planken als deskundige te benoemen. Deze deskundige heeft in een rapport van 20 oktober 2021 vermeld dat hij meer beperkingen aan de orde acht, zoals opgenomen in de door hem opgestelde FML van 20 oktober 2021. De deskundige heeft naast de door het Uwv aangenomen beperkingen vooral zwaardere fysieke beperkingen van toepassing geacht. De deskundige heeft geen reden gezien voor een urenbeperking, omdat overdag geen duidelijke recuperatie nodig lijkt. Wel heeft de deskundige een beperking voor onregelmatige werktijden aangewezen geacht.
2.2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 december 2021 de FML aangepast conform de beperkingen die de deskundige heeft aangenomen, met uitzondering van de door de deskundige voorgestelde beperking op het item 4.22, knielen of hurken. De verzekeringsarts heeft appellant op dit item niet beperkt geacht (dus normaal, kan knielend of hurkend met de handen de grond bereiken), met de toelichting dat appellant incidenteel vanuit bukken met één been de grond kan bereiken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 21 januari 2022 twee functies laten vervallen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op grond van de drie resterende functies vastgesteld op 19,62%. Vervolgens heeft de deskundige in een aanvullend rapport van 6 april 2022 opgemerkt zich te kunnen vinden in de aangepaste FML van 22 december 2021. De zienswijze van appellant en een nader rapport van verzekeringsarts Erdogan van 15 december 2021 is voor de deskundige geen aanleiding geweest zijn advies aan te passen.
Uitspraak van de rechtbank
- De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om de conclusie van de deskundige niet te volgen dan wel om de in beroep aangevulde medische beoordeling door het Uwv onvoldoende zorgvuldig of onvoldoende gemotiveerd te achten. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in rapporten van 12 december 2019, 21 januari 2022 en 5 augustus 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant de drie resterende functies kan verrichten. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv pas in beroep de medische geschiktheid van appellant voor de functies voldoende heeft toegelicht. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant vergoedt.
Het standpunt van appellant
4.1. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Volgens appellant vinden er in de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en wikkelaar (SBC-code 267053) overschrijdingen plaats op de items tillen of dragen, knielen of hurken en boven schouderhoogte actief zijn, onder meer omdat geen rekening wordt gehouden met het gebruik van krukken. Hij heeft bij bepaalde handelingen onvoldoende steun wanneer hij zijn krukken niet kan gebruiken. Hij kan zijn linkervoet zeer beperkt belasten en heeft nagenoeg geen steun aan zijn linkervoet. Ook is hij niet in staat de bij de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding, horende taak van het schoonmaken van de werkplek te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapport van register arbeidsdeskundige J. van Opzeeland van 10 februari 2023 ingediend.
4.2. Verder heeft appellant erop gewezen dat hij volgens de deskundige geen verhoogde recuperatiebehoefte heeft, mits de belasting blijft binnen de door de deskundige aangegeven fysieke beperkingen en dat is volgens appellant niet het geval. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is om acht uur per dag en 40 uur per week licht fysieke arbeid te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
4.3. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft in reactie op de gronden van appellant een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juni 2023 ingediend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat uit de FML niet blijkt dat appellant aangewezen is op krukken. Omdat er forse beperkingen zijn aangenomen voor lopen en staan zijn functies geselecteerd die overwegend zittend worden uitgevoerd. In reactie op wat appellant heeft aangevoerd heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep contact opgenomen met de arbeidskundig analist en is de belasting in de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en wikkelaar (SBCcode 267053) nader gemotiveerd in rapporten van 19 juni 2023 en 25 augustus 2023. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vallen de aan deze functies verbonden handelingen, zoals tillen, dragen, knielen en hurken en boven schouderhoogte actief zijn binnen de mogelijkheden van appellant. Omtrent het schoonmaken van de werkplek in de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) heeft de arbeidsdeskundig analist opgemerkt dat de besteding aan schoonmaakwerk in deze functie ongeveer een kwartier bedraagt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat deze incidentele belasting past binnen de mogelijkheden van appellant.
Benoeming deskundige in hoger beroep
5.1. In wat appellant heeft aangevoerd over de belasting in de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en wikkelaar (SBCcode 267053) heeft de Raad aanleiding gezien om aan het Uwv vragen te stellen over het niet opnemen van het gebruik van krukken in de FML, het gebruik van krukken bij het verrichten van de werkzaamheden in de functies en de belasting op knielen of hurken in combinatie met tillen. Omdat na de beantwoording van de vragen door het Uwv vragen bleven bestaan over de belastbaarheid van appellant in relatie tot de geselecteerde functies heeft de Raad aanleiding gezien om de door de rechtbank benoemde deskundige, de verzekeringsarts Van der Planken, ook in hoger beroep als deskundige te benoemen en aanvullend advies te vragen.
5.2. De deskundige heeft in het rapport van 24 juni 2024 opgemerkt dat hij het gebruik van krukken niet als beperking in de door hem opgestelde FML van 20 oktober 2021 heeft opgenomen, omdat krukken niet bij alle handelingen van meerwaarde zijn. De deskundige is wel ervan uitgegaan dat appellant wat betreft mogelijke belasting voor staan en lopen meer actieradius heeft met krukken en met krukken ook langer kan staan en lopen, maar het opnemen van krukken bij deze items heeft hij niet noodzakelijk geacht. Over de belasting in de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) heeft de deskundige vermeld dat lopen met grote hoezen mogelijk is, mits binnen de aangegeven loopbeperking. Over het naar de grond brengen van een rol koperdraad in de functie van wikkelaar (SBC-code 267053) heeft de deskundige verklaard dat appellant dit kan met steun van voornamelijk het gezonde rechterbeen vanuit bukken en een lichte bijdrage van de linkervoet, ook zonder krukken. Verder is appellant in deze functie volgens de deskundige in staat om met een opstapje kortdurend bovenhands een draad door een geleider te voeren. Wegens kortdurend gebruik van de linkervoorvoet ziet de deskundige geen verhoogd persoonlijk risico.
5.3. Appellant heeft in zijn zienswijze op het rapport van de deskundige aangevoerd dat hij niet met steun op zijn linkervoorvoet kan blijven staan. Appellant heeft verwezen naar het rapport van de deskundige van 20 oktober 2021, waarin is vermeld dat hij maar kort op de tenen kan staan met in feite één voet.
5.4. Het Uwv heeft zich kunnen verenigen met de overwegingen van de deskundige.
Het oordeel van de Raad
- De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, te weten de weigering van een WIA-uitkering, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
6.1. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
6.2. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van verzekeringsarts Van der Planken in beroep geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen daartoe worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
6.3. Over wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent de medische beperkingen wordt het volgende overwogen. In het aanvullend rapport van 24 juni 2024 heeft de deskundige nader toegelicht dat appellant bij het verrichten van de handelingen op de FML niet is aangewezen op krukken. Daarnaast heeft de deskundige in het rapport van 20 oktober 2021 vermeld dat staan op de tenen kort lukt, maar dat staan op de linkerhak niet mogelijk is. In het aanvullend rapport van 24 juni 2024 heeft de deskundige nader uiteengezet dat appellant in staat is om te steunen op het gezonde been met een lichte bijdrage van de linkervoet. De Raad ziet geen aanleiding om deze conclusie van de deskundige niet te volgen.
6.4. Verder heeft de deskundige in zijn rapport van 20 oktober 2021, aangevuld met het rapport van 6 april 2022, inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd uiteengezet dat geen aanleiding is voor een urenbeperking. De deskundige heeft appellant wel beperkt geacht voor ‘s avonds of ‘s nachts werken wegens de slaapproblemen van appellant, maar omdat appellant feitelijk overdag niet recupereert, heeft de deskundige geen urenbeperking nodig geacht, mits appellant binnen de gestelde fysieke beperkingen blijft. De Raad heeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat ook dit oordeel niet kan worden gevolgd. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt niet met nadere medische gegevens onderbouwd.
Arbeidskundige beoordeling
6.5. Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 december 2021, de nadere toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 19 juni 2023 en 25 augustus 2023 en het nadere rapport van de deskundige van 24 juni 2024 is voldoende inzichtelijk gemaakt dat de drie aan de schatting ten grondslag liggende functies geschikt zijn voor appellant.
Overschrijding redelijke termijn
7.1. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
7.2. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
7.3.Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 3 juni 2019 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure zes jaar en bijna vier maanden geduurd. In de zaak zelf en in de opstelling van appellant zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.500,-.
7.4. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift door het Uwv afgerond zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met een maand is overschreden. Dat betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016.
Conclusie en gevolgen
8.1. Het hoger beroep slaagt dus niet. De rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit zijn in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Op grond van deze onderbouwing concludeert de Raad dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant per 19 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen. De aangevallen uitspraak zal dan ook – voor zover aangevochten – worden bevestigd met verbetering van de gronden.
8.2. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na het deskundigenrapport, met een waarde van € 907,- per punt). Ook is er aanleiding om de reiskosten voor het verschijnen ter zitting ten bedrage van € 29,76 en de kosten van het rapport van arbeidsdeskundige Opzeeland ten bedrage van € 571,73 te vergoeden.
8.3. Verder bestaat aanleiding om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde van € 907,- per punt en wegingsfactor 0,5), dus € 226,75 voor zowel de Staat als het Uwv. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting in hoger beroep van het verzoek om schadevergoeding bestaat geen aanleiding.
8.4. Het bedrag van voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende proceskosten bedraagt daarmee € 3.095,74.
8.5. Daarnaast moet het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.410,71;
-
veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 89,29;
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;
-
veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.095,74;
-
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah
Bijlage
Artikel 5 van de Wet WIA Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.