Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1472 - Centrale Raad van Beroep - 1 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:14721 oktober 2025

Genoemde wetsartikelen

Uitspraak inhoud

Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 september 2024, 23/4206, 23/4772 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appelante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 1 oktober 2025

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 9 december 2022 een ZW-uitkering toe te kennen en over de vraag of het Uwv de ZWuitkering van appellante terecht per 23 mei 2023 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd op 9 december 2022 en beëindigd op 23 mei 2023.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 augustus 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1 Appellante was werkzaam als pedagogisch medewerkster voor gemiddeld 30,34 uur per week en heeft zich op 4 september 2019 ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 1 september 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante werd niet in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als pedagogisch medewerkster, maar wel tot het vervullen van andere passende functies. Het Uwv heeft appellante per 1 september 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.

1.2. Appellante heeft zich op 9 december 2022 opnieuw ziekgemeld. In verband hiermee heeft zij op 5 januari 2023 telefonisch contact gehad met een arts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden ten opzichte van de WIA-beoordeling en appellante per 9 december 2022 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies van administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank (SBC-code 532040), receptionist (SBC-code 315120), administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100). Bij besluit van 11 januari 2023 heeft het Uwv geweigerd appellante per 9 december 2022 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.

1.3. Bij besluit van 3 augustus 2023 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 januari 2023 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2023 ten grondslag.

1.4. Vanwege een operatie heeft appellante zich op 2 januari 2023 opnieuw ziekgemeld en aan haar is per die datum een ZW-uitkering toegekend. In verband met een onderzoek naar deze uitkering heeft zij op 22 mei 2023 telefonisch contact gehad met een arts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat vanaf 22 mei 2023 weer geschikt is voor de eerder geduide functies. Bij besluit van 23 mei 2023 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 22 mei 2023 beëindigd.

1.5. Bij besluit van eveneens 3 augustus 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 mei 2023 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ook het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2023 ten grondslag.

Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De besluiten zijn genomen op basis van alle beschikbare medische informatie in het dossier, waaronder het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2022 in het kader van de WIA-beoordeling. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat een fysiek spreekuur in dit geval niet noodzakelijk was, omdat appellante in het kader van de WIA-beoordeling al op een spreekuur is gezien en geen sprake was van toegenomen klachten en beperkingen. Het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de ZW-besluiten geen eigen fysiek onderzoek heeft gedaan, maakt het onderzoek gelet op het voorgaande niet onzorgvuldig. In dit geval heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar conclusie gebaseerd op een compleet medisch beeld.

2.1. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Anders dan appellante stelt, heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante. De rechtbank heeft de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed kunnen volgen. Nu de rechtbank de juistheid van de medische beoordeling als uitgangspunt heeft genomen, bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 mei 2022 heeft gemotiveerd waarom de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Gelet hierop heeft het Uwv terecht bepaald dat appellante met ingang van 9 december 2022 en 22 mei 2023 geen recht heeft op een ZW-uitkering.

Het standpunt van appellante

  1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Er is alleen dossieronderzoek geweest en geen fysiek spreekuur. De reden om af te zien van een spreekuur is onvoldoende gemotiveerd. In dit verband heeft appellante gewezen op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021.[1] Appellante heeft aangegeven toegenomen beperkingen te hebben. Bovendien is geen informatie ingewonnen bij haar behandelaars. Daarnaast zijn haar beperkingen onderschat. Er is sprake van nieuwe en toegenomen klachten, zowel lichamelijk als psychisch. Appellante kan slechts 100 meter lopen met een stok of krukken. Dat zij volgens het Uwv een kwartier achtereen kan lopen is niet juist. Er is daarnaast ten onrechte voorbijgegaan aan de extra beperkingen die de bedrijfsarts heeft gesteld. Tot slot is aangevoerd dat zijn de functies ongeschikt. In deze functies moet appellante vrijwel de gehele dag zitten, terwijl zij dit niet kan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid van de functies onvoldoende gemotiveerd.

Het standpunt van het Uwv

  1. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de ZWuitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

5.1. Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.

5.2. Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022.[2] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring en weigering van een ZW-uitkering niet kunnen worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:

5.3. Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging en weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.

5.4. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het oordeel van de rechtbank daaromtrent wordt onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. Hoewel appellante niet fysiek is onderzocht op een spreekuur zijn op 5 januari 2023 en 22 mei 2023 telefonische spreekuren geweest met een arts van het Uwv. In bezwaar heeft geen fysiek spreekuur plaatsgevonden, omdat appellante was vergeten te verschijnen dan wel wegens een ziek kind niet kon verschijnen. Haar gemachtigde is wel verschenen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de heroverweging in bezwaar uitgevoerd op basis van de beschikbare informatie, omdat het dossier geen medische vragen opriep en de gemachtigde nadere medische informatie had ingebracht. Gelet hierop en het feit dat appellante heeft zich ongeveer een half jaar na de beoordeling in bezwaar in het kader van de WIA-beoordeling met dezelfde klachten en beperkingen ziekgemeld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen afzien van een fysiek spreekuurcontact in bezwaar. In de medische stukken blijkt dat voor een toename van de beperkingen bij de ziekmeldingen geen aanwijzingen bestonden. De motivering van het Uwv kan daarom worden gevolgd. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 gaat niet op, omdat het in deze zaak gaat om een beoordeling op grond van artikel 19 van de ZW.[3]

5.5. Anders dan appellante heeft gesteld, is niet gebleken dat haar beperkingen op 9 december 2022 en 22 mei 2023 zijn toegenomen. Ook hieromtrent wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat in het huisartsenjournaal wel rugklachten worden genoemd, maar hieruit niet blijkt dat deze zijn toegenomen per genoemde data. De laatste melding is van 27 mei 2021, dus van voor de WIA-beoordeling. Ook de overige overgelegde medische informatie dateert van voor de WIA-beoordeling en is dus al betrokken bij deze beoordeling. Hieruit kan daarom evenmin een toename van de klachten en beperkingen op de data in geding worden afgeleid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan hierin worden gevolgd. Uit overweging 4.3 zijn hiermee de ZW-besluiten voldoende gemotiveerd en wordt niet meer toegekomen aan een arbeidskundige beoordeling.

5.6. Omdat twijfel over de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een verzekeringsarts als deskundige.

Conclusie en gevolgen

5.7. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering op 9 december 2022 en beëindiging van de ZW-uitkering per 22 mei 2023 in stand blijven.

  1. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025.

(getekend) M.E. Fortuin

CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.

CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.

Zie de uitspraak van de Raad van 16 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3185.


Voetnoten

CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.

CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.

Zie de uitspraak van de Raad van 16 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3185.