Uitspraak inhoud

Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 september 2024, 23/1344 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 1 oktober 2025

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant per 16 juni 2023 heeft beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en heeft het Uwv de beëindigingsdatum niet juist vastgesteld. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Tajjiou, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 augustus 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tajjiou. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellant heeft voor het laatst gewerkt als HWP monteur voor gemiddeld 40,13 uur per week. Op 10 september 2018 is hij voor dit werk uitgevallen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 7 september 2020 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.

1.2. In verband met een verzoek om herbeoordeling door de ex-werkgever van appellant heeft in 2022 onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juni 2022. De arbeidsdeskundige heeft appellant niet in staat geacht voor zijn laatst verrichte werk en heeft ook geen geschikte functies kunnen selecteren. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juli 2022 bepaald dat de WIAuitkering van appellant ongewijzigd blijft.

1.3. In het kader van de heroverweging in bezwaar naar aanleiding van het bezwaarschrift van de ex-werkgever heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 24 februari 2023 gezien op een spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de beperkingen door de primaire arts zijn overschat en heeft een nieuwe FML opgesteld van 25 februari 2023. Daarbij zijn minder beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en is de urenbeperking komen te vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze nieuwe FML wel voldoende passende functies kunnen selecteren en op grond daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 27,94%.

1.4. Bij brief van 3 april 2023 heeft het Uwv appellant en zijn ex-werkgever het voornemen bekend gemaakt om het besluit van 7 juli 2022 te wijzigen, in die zin dat de WIA-uitkering van appellant wordt beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. De onderliggende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn bij deze brief gevoegd. Appellant en zijn ex-werkgever zijn hierbij in de gelegenheid gesteld een zienswijze te geven op dit voorgenomen besluit. Van deze gelegenheid heeft appellant geen gebruik gemaakt.

1.5. Bij besluit van 3 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de exwerkgever gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellant, met inachtneming van een uitlooptermijn, met ingang van 16 juni 2023 beëindigd.

Uitspraak van de rechtbank

2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stelling van appellant dat hij behoudens een spreekuur op geen enkele wijze is betrokken bij de bezwaarprocedure, niet slaagt. Appellant heeft namelijk niet betwist dat hij op 3 april 2023 een voorgenomen besluit heeft ontvangen, waaruit blijkt dat het Uwv in zijn nadeel gaat afwijken van het besluit van 7 juli 2022. Op deze brief heeft appellant niet gereageerd. Bovendien heeft appellant zijn bezwaren in beroep naar voren kunnen brengen en dit heeft hij ook gedaan.

2.2. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de klachten van appellant, zover medisch geobjectiveerd, zijn beoordeeld en dat daarvoor passende beperkingen zijn opgenomen in de FML van 25 februari 2023. Het betoog van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij is afgeweken van de conclusie van de primaire arts heeft de rechtbank niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft duidelijk aangegeven en gemotiveerd waarom hij is afgeweken van het oordeel van de primaire arts. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd die twijfel zaaien aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het standpunt van appellant

3.1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende zorgvuldig is geweest. Hij stelt dat hij door het Uwv onvoldoende is betrokken bij de door zijn ex-werkgever ingestelde bezwaarprocedure. Daarnaast heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij van de bevindingen van de primaire arts is afgeweken. Volgens appellant geldt hiervoor een verzwaarde motiveringsplicht, waaraan in dit geval niet is voldaan.

3.2. Volgens appellant is verder de uitlooptermijn mogelijk niet juist. Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij de brief van het Uwv van 3 april 2023 met het voornemen tot het wijzigen van het besluit van 7 juli 2022 niet heeft ontvangen. Daarom dient volgens hem vanaf het moment van de bekendmaking van de beslissing op bezwaar een uitlooptermijn van twee maanden in acht te worden genomen.

Het standpunt van het Uwv

  1. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

5.1. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

5.2. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in de beroepsprocedure heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

5.3. Appellant heeft pas voor het eerst ter zitting bij de Raad aangevoerd dat hij de brief van het Uwv van 3 april 2023 met het voornemen tot het wijzigen van de primaire beslissing niet heeft ontvangen. Deze beroepsgrond is te laat ingebracht. Appellant had deze grond veel eerder naar voren kunnen brengen, zeker nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld dat appellant niet heeft betwist dat hij op 3 april 2023 het voorgenomen besluit heeft ontvangen. Deze beroepsgrond wordt dan ook wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.

5.4. De stelling dat de uitlooptermijn mogelijk niet correct is toegepast, slaagt niet. Op grond van artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA dient in dit geval in beginsel een uitlooptermijn van twee maanden in acht te worden genomen na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Uit vaste rechtspraak volgt dat deze uitlooptermijn gaat lopen vanaf de aanzegging van de functies, in dit geval dus vanaf het voornemen van 3 april 2023.[1] Dat betekent dat de WIA-uitkering per 4 juni 2023 beëindigd kon worden. Op grond van artikel 117, eerste lid, van de Wet WIA kan de intrekking van het recht op een WIAuitkering welke voortvloeit uit een door de (ex-)werkgever ingesteld bezwaar of beroep echter niet eerder plaatsvinden dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt. Daarvan is in dit geval sprake. Het bestreden besluit is op 3 mei 2023 bekendgemaakt, dus de beëindiging van de WIA-uitkering per 16 juni 2023 kan in stand blijven.

5.5. Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. Uit vaste jurisprudentie volgt dat het een verzekeringsarts bezwaar en beroep in beginsel vrijstaat om in het kader van een volledige heroverweging in bezwaar een door de primaire arts opgestelde FML te wijzigen. Als de verzekeringsarts bezwaar en beroep minder beperkingen opneemt dan de primaire arts moet de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en deugdelijk motiveren waarom hiertoe wordt overgegaan.[2] Hieraan is voldaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 februari 2023 inzichtelijk en gemotiveerd uiteengezet waarom de beperkingen door de primaire arts zijn overschat. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer het dagverhaal van appellant, de eigen waarnemingen op het spreekuur en de verklaringen van de jobcoach van appellant betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij onder meer overwogen dat appellant op de datum in geding niet onder behandeling was, dat appellant in het dagelijks leven bevredigend en adequaat functioneert en dat gezien de daginvulling, adequate gespreksdeelname en waargenomen vlotte, ongedwongen motoriek, geen redenen worden gezien voor beperkingen op cognitief vlak of handelingstempo. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid inzichtelijk gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien voor een urenbeperking. Appellant heeft noch in beroep noch in hoger beroep nadere medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen.

Conclusie en gevolgen

5.6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.

  1. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) S.P.A. Elzer

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:948 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:CRVB:2020:948).

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1435.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:948 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:CRVB:2020:948).

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1435.