Uitspraak inhoud

Datum uitspraak: 2 oktober 2025

Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 30 juni 2021, 19/1225 WSF en 20/1350 WSF, en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[verzoeker] (verzoeker)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Verzoeker heeft volgens de Raad geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het verzoek om herziening zou kunnen worden toegewezen. Voor een vervallenverklaring van de uitspraak ziet de Raad geen aanleiding. De redelijke termijn is overschreden. Daarom krijgt verzoeker € 1.500,- aan schadevergoeding.

PROCESVERLOOP

Bij brief van 29 juni 2022 heeft verzoeker gevraagd om herziening, dan wel vervallenverklaring, van de uitspraak van de Raad van 30 juni 2021, 19/1225 WSF en 20/1350 WSF, ECLI:NL:CRVB:2021:1542.

De minister is in de gelegenheid gesteld te reageren op dit verzoek. Van deze gelegenheid heeft de minister gebruik gemaakt.

Met een brief van 28 maart 2025 heeft verzoeker het verzoek om herziening nader toegelicht en een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend.

De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.

De Raad heeft de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2025. Verzoeker is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1. Verzoeker heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan waardoor op verzoeker een verplichting rustte om die schuld terug te betalen.

1.2. Verzoeker heeft op 27 april 2018 en op 26 juli 2018 verzocht om kwijtschelding van zijn resterende studieschuld. De minister heeft dat verzoek volgens de rechtbank in haar uitspraak van 7 maart 2019, 18/4662, ten onrechte niet behandeld als een verzoek om draagkrachtmeting met terugwerkende kracht. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar van 22 januari 2019 daarom vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, omdat volgens de rechtbank voor appellant geldt dat draagkrachtvaststelling niet automatisch maar op aanvraag plaatsvindt, en omdat draagkrachtmeting met terugwerkende kracht voor vervallen termijnen niet mogelijk is.

1.3. Verzoeker heeft daarnaast bij de minister op 4 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen een besluit van 17 november 2016. Met dat besluit heeft de minister bepaald dat verzoeker over het jaar 2017 maandelijks € 109,08 ter aflossing van zijn studieschuld moet betalen. Met een besluit van 2 augustus 2019 is dat bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 2 augustus 2019 in de uitspraak van 26 maart 2020, 19/3230, in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het besluit van 17 november 2016 destijds op de juiste wijze bekendgemaakt door middel van het plaatsen van het besluit op Mijn DUO. Appellant heeft tegen dat besluit te laat bezwaar gemaakt en de door appellant genoemde omstandigheden maken de termijnoverschrijding volgens de rechtbank niet verschoonbaar.

De uitspraak van de Raad

  1. In de uitspraak waarvan herziening is verzocht heeft de Raad de onder 1.3 bedoelde uitspraak van de rechtbank bevestigd, en de onder 1.2 bedoelde uitspraak bevestigd, voor zover deze was aangevochten. De gronden van die uitspraken zijn, gedeeltelijk onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, aangevuld en gedeeltelijk verbeterd. De Raad heeft daartoe overwogen, voor zover hier van belang, dat anders dan wat verzoeker heeft gesteld, de minister niet automatisch zijn draagkracht uit inkomen over 2017 had moeten vaststellen op basis van de inkomensgegevens uit de BRI.[1] Uit artikel 21f van de AWR[2] gelezen in samenhang met artikel 10a.7 van de Wsf 2000[3] volgt dat de minister eerst bevoegd en verplicht is om gebruik te maken van de inkomensgegevens uit de BRI bij een aanvraag om vaststelling van draagkracht.

De standpunten van partijen

3.1. De uitspraak is volgens verzoeker onjuist, gaat gedeeltelijk voorbij aan wat hij heeft aangevoerd en is in strijd met eerdere rechtspraak van de Raad. Verzoeker heeft een brief van de Belastingdienst van 31 maart 2022 ontvangen, waarin hem is meegedeeld dat hij is opgenomen in de Fraude Signalering Voorziening (FSV), naar aanleiding van het feit dat de minister informatieverzoeken heeft gedaan bij de Belastingdienst over de inkomensgegevens van verzoeker. Volgens verzoeker heeft de minister steeds gesteld, ook bij de Raad, dat hij geen gegevens heeft opgevraagd, dan wel dat hij daartoe niet bevoegd was. Uit de brief van de Belastingdienst blijkt het tegendeel. In die omstandigheden had het op de weg van de minister gelegen om voor het jaar 2017 een draagkrachtmeting te verrichten op basis van de bij de Belastingdienst bekende gegevens, en had de minister tot de conclusie moeten komen dat hij over dat jaar geen aflossingscapaciteit had. Dit maakt dat de uitspraak van 30 juni 2021 moet worden herzien. Voor zover de Raad geen aanleiding ziet voor herziening, vindt verzoeker dat de uitspraak vervallen moet worden verklaard.

3.2. Volgens de minister is de uitspraak van 30 juni 2021 juist en is er geen aanleiding die te herzien of vervallen te verklaren. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief van de Belastingdienst van 31 maart 2022 geen nieuw feit is/bevat. Er is daarom niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8:119 van de Awb.[4] Mocht de melding in de FSV wel kwalificeren als nieuw feit, dan werpt dat geen ander licht op de uitspraak van 30 juni 2021. Omdat de maandtermijnen voor het jaar 2017 waren vastgesteld in het besluit van 17 november 2016 en verzoeker voor het eerst draagkrachtmeting heeft verzocht in 2018, bestond er geen bevoegdheid om voor het jaar 2017 gegevens op te vragen bij de Belastingdienst en is dat ook niet gebeurd.

Het oordeel van de Raad

Het verzoek om herziening

4.1. Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden voor de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

4.2. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening dient er niet toe om een hernieuwde discussie te voeren en ook niet om een discussie over de betreffende uitspraak te openen maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. Ook een vermeende onjuiste rechtsopvatting kan niet als grond dienen voor herziening.[5] In beginsel kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb tot herziening leiden. Dit kan bovendien uitsluitend als is voldaan aan de strikte, cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119 van de Awb. Dat is vaste rechtspraak.[6]

4.3.1. De brief die verzoeker als nieuw feit heeft ingebracht dateert van na de uitspraak waarvan herziening is verzocht en kon ten tijde van de uitspraak dus niet bij verzoeker bekend zijn. Naar oordeel van de Raad blijken uit de brief echter geen nieuwe feiten of omstandigheden. Daartoe overweegt de Raad als volgt.

4.3.2. Verzoeker voert aan dat hij zelf aan de minister ten behoeve van de draagkrachtmeting inkomensgegevens heeft verstrekt. Volgens verzoeker was er daarmee geen aanleiding voor de minister om zijn gegevens bij de Belastingdienst op te vragen. Dat die gegevens blijkens de brief van 31 maart 2022 tóch zijn opgevraagd en gebruikt, bewijst volgens verzoeker dat de minister ambtshalve gegevens kan opvragen en nagaat, terwijl dat altijd is ontkend. Deze interpretatie van de brief volgt de Raad niet. Verzoeker heeft in 2018 gevraagd om draagkrachtmeting bij het vaststellen van de betaaltermijnen voor de aflossing van zijn studieschuld. Daarmee ontstond gelet op de wettelijke systematiek op dat moment voor de minister de bevoegdheid om gegevens van verzoeker op te vragen bij de Belastingdienst, wat ook is gebeurd. Op het formulier van 2 augustus 2018, waarmee verzoeker om een draagkrachtmeting heeft gevraagd, is ook vermeld dat de DUO aangeleverde gegevens bij andere instanties controleert. Daarop volgend heeft verzoeker in 2019 met de minister gecorrespondeerd over de draagkracht voor de jaren 2013 tot en met 2016 en daarvoor gegevens aangeleverd. Dit heeft geresulteerd in de besluitvorming vermeld in de uitspraak van 30 juni 2021, in het bijzonder overweging 1.5 en 1.13. Uit voorgaande volgt dat de grondslag voor de draagkrachtmeting het verzoek daartoe van appellant is geweest en dat in dat kader gegevens zijn uitgevraagd en gecontroleerd. Hetgeen in de brief van 31 maart 2022 is geschreven bevestigt daarmee slechts ten tijde van de uitspraak van 30 juni 2021 reeds bekende en meegewogen feiten en omstandigheden. Het bewijst niet noch maakt aannemelijk dat de minister ten aanzien van verzoeker ambtshalve gegevens kan uitvragen of heeft uitgevraagd bij de Belastingdienst, zoals verzoeker stelt.

4.3.3. Verzoeker heeft voor het overige nog verschillende gronden aangevoerd waarom de uitspraak van 30 juni 2021 niet juist is. Deze gronden leiden niet tot toewijzing van het verzoek tot herziening. Uit wat onder 4.2 is overwogen, volgt dat het bijzondere middel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de inhoud van de zaak of de gedane uitspraak.

De vervallenverklaring

4.4. De Raad kan een door hem gedane uitspraak vervallen verklaren indien blijkt dat een belanghebbende aantoonbaar en in zodanige mate in zijn processuele belang is geschaad doordat de Raad een voorschrift van openbare orde niet in acht heeft genomen, dat ten gevolge daarvan moet worden vastgesteld dat de uitspraak die het betreft niet rechtmatig tot stand is gekomen. Dat is vaste rechtspraak.[7] Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat de Raad een voorschrift van openbare orde niet in acht heeft genomen. Voor een ambtshalve vervallenverklaring van zijn uitspraak van 30 juni 2021 ziet de Raad dan ook geen aanleiding.[8]

Conclusie

4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen. Dit betekent dat de uitspraak van de Raad van 30 juni 2021 in stand blijft.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

5.1. Verzoeker heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.[9]

5.2. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor de behandeling van een herzieningsverzoek in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd.[10] De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

5.3. Vanaf de ontvangst op 30 juni 2022 van het verzoekschrift van verzoeker tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond drie jaar en drie maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van verzoeker zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met iets minder dan anderhalf jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De overschrijding komt geheel voor rekening voor de Staat, die daarom tot betaling van de vergoeding wordt veroordeeld.

Tot slot

  1. In de geschriften die verzoeker in deze zaak bij de Raad heeft ingediend is sprake van taalgebruik dat de gebruikelijke grenzen van fatsoen regelmatig overschrijdt. Zo stelt verzoeker bijvoorbeeld dat de uitspraken moeten worden beschouwd als prutswerk, dat deze evidente onzin bevatten en afkomstig zijn van incompetente rechters, die crimineel gedrag vertonen en hem belazeren, een oor aannaaien en opzettelijk schade toebrengen. Voor het overschrijden van deze grenzen als gevolg van gevoeld onrecht, of door onmacht, frustratie, boosheid of anderszins invoelbare redenen bestaat wel enig begrip. Voor de wijze waarop verzoeker zich vervolgens ter zitting heeft uitgelaten over de raadsheren die de uitspraak hebben gedaan waarvan hij herziening heeft verzocht, en wat hij heeft gezegd over de rechters bij de rechtbank en de medewerkers van het betrokken bestuursorgaan, bestaat geen begrip. Dat geldt bijvoorbeeld voor het herhaald aanduiden van alle betrokkenen als prutsers, incompetent en dom, dat verzoeker door hen ‘genaaid’ zou zijn en dat betrokken raadsheren ‘snel een waardeloze klotenuitspraak’ zouden hebben willen doen. Dat is verzoeker aan het eind van de zitting voorgehouden. Dit heeft verzoeker er niet van weerhouden in zijn reactie hierop dezelfde en vergelijkbare uitlatingen te doen waaronder dat “De rechters die het prutswerk van de rechtbank in stand hebben gelaten […] met een honkbalknuppel naar buiten [moeten] worden geslagen”. Verzoeker heeft daaraan nog expliciet toegevoegd dat deze uitlatingen niet zozeer betrekking hebben op de instituten in deze procedure, maar op de feitelijk betrokken personen. Dit taalgebruik is niet acceptabel. De Raad wijst verzoeker erop dat deze wijze van procederen niet kan worden getolereerd en dat bij herhaling hiervan niet uitgesloten kan worden dat de Raad daar consequenties aan verbindt.[11]

Proceskosten en griffierecht

  1. Nu het verzoek tot herziening niet slaagt, krijgt verzoeker geen vergoeding voor het door hem betaalde griffierecht. Er is ook geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Het is vaste rechtspraak dat indien een verzoek tot schadevergoeding wordt toegewezen, alleen kosten die samenhangen met het indienen van dat verzoek worden vergoed.[12] Nu verzoeker het verzoek schriftelijk, voor de zitting, heeft ingediend en het verzoek op de zitting niet inhoudelijk is besproken, is er geen aanleiding om reis-, verblijf- en verletkosten die samenhangen met het bijwonen van de zitting te vergoeden. Van overige proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

Deze uitspraak is gedaan door A. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van J. Bonnema als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2025.

(getekend) A. Hoogenboom

(getekend) J. Bonnema

Basisregistratie inkomen.

Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Wet studiefinanciering 2000.

Algemene wet bestuursrecht.

5 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1615, en 19 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2257.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 augustus 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1182.

Zie bijvoorbeeld uitspraken van 24 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9151 en 14 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2606.

Vergelijk de uitspraak van 18 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2477, onder 2.4.1-2.4.2.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Uitspraak van 31 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2103.

Vergelijk ABRvS 16 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1667 en ABRvS 23 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3447.

Uitspraak van 8 juli 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1018, r.o. 1.5.


Voetnoten

Basisregistratie inkomen.

Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Wet studiefinanciering 2000.

Algemene wet bestuursrecht.

5 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1615, en 19 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2257.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 augustus 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1182.

Zie bijvoorbeeld uitspraken van 24 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9151 en 14 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2606.

Vergelijk de uitspraak van 18 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2477, onder 2.4.1-2.4.2.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Uitspraak van 31 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2103.

Vergelijk ABRvS 16 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1667 en ABRvS 23 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3447.

Uitspraak van 8 juli 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1018, r.o. 1.5.