Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1454 - Centrale Raad van Beroep - 1 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:14541 oktober 2025

Genoemde wetsartikelen

Uitspraak inhoud

Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 november 2024, 22/1918 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 1 oktober 2025

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellante terecht met ingang van 24 augustus 2021 geen ZW-uitkering heeft toegekend. Volgens appellante was zij toen door haar medische beperkingen niet in staat de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.Z.U. Viragh, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 augustus 2025. Appellante en haar gemachtigde zijn verschenen via beeldverbinding. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 24/2888 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In elke zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellante was werkzaam als merchandiser voor 8,97 uur per week en heeft zich op 2 februari 2018 ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante met ingang van 31 januari 2020 een WIA-uitkering geweigerd, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft tegen de weigering van de WIA-uitkering bezwaar, beroep en hoger beroep aangetekend. Het bezwaar is ongegrond verklaard. Het beroep is ongegrond verklaard. Bij uitspraak van vandaag heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank in die WIA-zaak bevestigd. Het Uwv heeft zich in de WIA-beoordeling op het standpunt gesteld dat appellante in staat is om de volgende functies te vervullen: textielproductenmaker (SBC-code 111160), productiemedewerker industrie (SBCcode 111180), archiefmedewerker (SBC-code 553020) en de (reserve)functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100).

1.2. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 24 augustus 2021 ziekgemeld met klachten van PTSS, chronische rug- en nekklachten, whiplash, fibromyalgie en afasie. Zij heeft op 9 september 2021 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de functies die bij de WIA-beoordeling zijn geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 15 september 2021 geweigerd appellante met ingang van 24 augustus 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.

1.3. Bij besluit van 19 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Uitspraak van de rechtbank

2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017[1] overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en toereikend is gemotiveerd.

2.2. Bovendien heeft appellante voldoende gelegenheid gehad om in bezwaar en beroep medische gegevens in te brengen. Zij heeft daar ook gebruik van gemaakt. Van wapenongelijkheid is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

2.3. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de medische beoordeling door het Uwv onjuist is. Het Uwv is terecht tot de conclusie gekomen dat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de eerdere WIAbeoordeling. Daarom mocht het Uwv er van uitgaan dat de eerder geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft in wat appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de (verzekerings)artsen van het Uwv. Dat de diagnose PTSS is gesteld, betekent niet dat met de psychische klachten van appellante onvoldoende rekening is gehouden. Bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid is een bepaalde diagnose niet doorslaggevend, omdat het gaat om de voor appellante geldende beperkingen voor het verrichten van arbeid. Deze beperkingen worden door de verzekeringsarts vastgesteld. De (verzekerings)artsen hebben goed gemotiveerd waarom zij geen aanleiding hebben gezien om van meer beperkingen uit te gaan.

Het standpunt van appellante

  1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Volgens appellante zijn haar beperkingen op 24 augustus 2021 onderschat. Appellante heeft gewezen op de ingrijpende effecten die een auto-ongeval sinds 2017 op haar leven heeft. Zij is meerdere keren onder behandeling geweest van een psycholoog, terwijl zij niet meer beter wordt. In verband met PTSS en somatische symptoomstoornis heeft zij rond de datum in geding EMDR-therapie en cognitieve gedragstherapie gehad.

Het standpunt van het Uwv

  1. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

5.1. Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZWuitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.4.2. Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022[2]. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:

5.2. Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.

5.3. Bij uitspraak (met kenmerk 24/2888 WIA) van heden op het hoger beroep van appellante in de zaak over de weigering van de WIA-uitkering oordeelt de Raad dat geen reden wordt gezien te twijfelen aan de geschiktheid van ten minste drie van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. Deze functies mochten daarom in het kader van de ZW aan de arbeidsgeschiktheidsbeoordeling ten grondslag worden gelegd.

5.4. Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij eerder in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische argumenten genoemd en geen nieuwe medische stukken overgelegd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Het medisch onderzoek is voldoende zorgvuldig geweest en uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat bij appellante op 24 augustus 2021 sprake was van lichamelijke en psychische klachten. Deze klachten zijn kenbaar betrokken in de medische beoordeling en hiervoor zijn bij WIA-beoordeling beperkingen aangenomen de FML. In het rapport van 13 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat het feit dat na die WIA-beoordeling een nieuwe diagnose is gesteld (PTSS) in dit geval niet betekent dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen ten opzichte van die WIAbeoordeling. Die nieuwe diagnose leidt er toe dat de psychische belastbaarheid van appellante is beperkt, maar niet meer dan de beperkingen die daarvoor bij de WIAbeoordeling al waren aangenomen.

Conclusie en gevolgen

5.5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft. 6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van J.A. AdjeiAsamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025.

(getekend) W.R. van der Velde

(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.

CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.


Voetnoten

CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.

CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.