ECLI:NL:CRVB:2025:1450 - Centrale Raad van Beroep - 30 september 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
22/3038 PW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juli 2022, 22/1640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 30 september 2025
In deze zaak heeft het college de aanvraag van betrokkene om bijzondere bijstand voor de kosten van het plaatsen van een implantaat afgewezen, omdat er een voorliggende voorziening is (artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet (PW)), er geen sprake is van zeer dringende redenen (artikel 16, eerste lid, van de PW) en betrokkene niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van het beleid voor bijzondere bijstand in aanmerking te komen. Het beleid houdt onder meer in dat voor tandartskosten alleen bijzondere bijstand wordt verleend indien de gekozen behandeling de meeste goedkope en adequate voorziening is en het plaatsen van een implantaat is dat volgens het beleid niet. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat een implantaat niet de meest goedkope en adequate voorziening is. Het college is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en krijgt in hoger beroep gelijk.
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 april 2025. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling en S. Kalpoe. Betrokkene is verschenen.
De Raad heeft partijen na afloop van de zitting schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is heropend in afwachting van een uitspraak van de grote kamer van de Raad (grote kamer).
De grote kamer heeft op 15 mei 2025 uitspraak gedaan.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nader onderzoek ter zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nadere zitting behandeld en het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
- Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Betrokkene heeft op 16 december 2021 een aanvraag op grond van de PW ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van het plaatsen van een implantaat.
1.2. Met een besluit van 19 januari 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 5 april 2022 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de Zorgverzekeringswet moet worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW. Aan de voorwaarden om desondanks tot verlening van bijzondere bijstand over te gaan, die zijn gesteld in artikel 13 van de Richtlijn Bijzondere Bijstand Utrecht (RBBU) en nader uitgewerkt in de uitvoeringsinstructie Stimulanz (Uitvoeringsinstructie) (het beleid), voldoet betrokkene niet. Verder is niet gebleken van zeer dringende redenen om tot bijstandverlening over te gaan, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW.
Uitspraak van de rechtbank
- De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit van 19 januari 2022 herroepen en bepaald dat het college aan betrokkene bijzondere bijstand toekent tot een bedrag van € 942,77. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de door betrokkene gekozen behandeling niet de meest goedkope en adequate voorziening is.
De standpunten van partijen
- Het college is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, verder aan de orde.
Het oordeel van de Raad
- De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd, het besluit van 19 januari 2022 heeft herroepen en heeft bepaald dat het college aan betrokkene bijzondere bijstand toekent tot een bedrag van € 942,77. Hij doet dat aan de hand van wat het college in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. Niet in geschil is dat sprake is van een voorliggende voorziening, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW. Verder staat vast dat geen sprake is van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW.
4.2. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of betrokkene op grond van het beleid desondanks voor bijzondere bijstand in aanmerking komt. Het college stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat op grond van het beleid alleen bijzondere bijstand voor tandartskosten wordt toegekend indien de meest goedkope en adequate voorziening wordt gekozen, en volgens het beleid is het plaatsen van een implantaat niet de meest goedkope en adequate behandeling. Betrokkene voert onder verwijzing naar verklaringen van een tandarts en een implantoloog aan dat het plaatsen van een implantaat in zijn geval de geschikte behandeling was.
4.3. Op grond van artikel 13 van de RBBU, nader uitgewerkt in de Uitvoeringsinstructie, wordt bijzondere bijstand verleend voor noodzakelijke medische kosten die niet (geheel) worden gedekt door de betreffende voorliggende voorziening. Zoals het college onweersproken heeft toegelicht, wordt in het beleid als voorwaarde gesteld dat de noodzakelijke tandheelkundige behandeling de meest goedkope en adequate voorziening is. Volgens de Uitvoeringsinstructie is een implantaat niet de meest goedkope en adequate voorziening.
4.4. De Raad stelt vast dat het beleid tegenwettelijk begunstigend is, omdat het ingaat tegen het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de PW.
4.5. Het college heeft het beleid consistent toegepast. Volgens het beleid is een implantaat niet de meest goedkope en adequate voorziening en komen de kosten daarvoor daarom niet voor bijstandsverlening in aanmerking. Het college heeft de aanvraag van betrokkene overeenkomstig dit beleid afgewezen. Het betoog van betrokkene dat het plaatsen van een implantaat in zijn geval de geschikte behandeling was, kan hem niet baten, gelet op het in 4.4 weergegeven toetsingskader.
Conclusie en gevolgen
-
Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand van betrokkene dus terecht afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat betrokkene geen bijzondere bijstand voor de kosten van het plaatsen van zijn implantaat krijgt.
-
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Omdat de aangevallen uitspraak niet in stand blijft, wordt van het college voor het ingestelde hoger beroep geen griffierecht geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2025.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) M.S. van Veller
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels
Participatiewet
Artikel 15, eerste lid Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Artikel 16, eerste lid Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht
Artikel 13. Medische en paramedische kosten De Zorgverzekeringswet, de Wet Langdurige Zorg (WLZ) en de Wet Maatschappelijke Ontwikkeling (WMO) zijn passende en toereikende voorliggende voorzieningen. Er bestaat geen aanspraak op bijzondere bijstand voor noodzakelijke medische kosten, voor zover de voorliggende voorzieningen (inclusief de Aanvullende verzekering) aangesproken kan worden. Met die restrictie dat als de noodzakelijke kosten meer bedragen dan de eventuele vergoeding uit de voorliggende voorzieningen, dit meerdere wel wordt vergoed. Hiermee wordt gelijkgesteld de situaties waarin de belanghebbende door eigen toedoen geen gebruik kan maken van de voorliggende voorziening. Voor de bepaling van de noodzaak, de hoogte, de duur of de frequentie van de bijstandsverlening wordt uitgegaan van de goedkoopst adequate voorziening. […]
Uitvoeringsinstructie Stimulanz
[…] Een implantaat is niet de meest goedkope en adequate voorziening. […]
ECLI:NL:CRVB:2025:700.
Zie de uitspraak van 15 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:700, overweging 4.6.3.
Zie de uitspraak van 15 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:700, overwegingen 4.9.3.1 tot en met 4.9.3.3.