Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1184 - Centrale Raad van Beroep - 30 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:118430 juli 2025

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursprocesrecht

Uitspraak inhoud

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2023, 22/3598 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 30 juli 2025

Zitting heeft: L.M. Tobé, als lid van de enkelvoudige kamer

Griffier: H. de Brabander

Namens partijen is niemand verschenen ter zitting van 30 juli 2025.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1. Appellant is (maatschappelijk) blind. Hij heeft vanwege deze aandoening bij het college een aanvraag ingediend voor een (Europese) gehandicaptenparkeerkaart (GPK) voor een passagier.

1.2. Met een besluit van 15 februari 2022, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2022 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft daarbij verwezen naar een medisch advies van 4 februari 2022.

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het college mocht uitgaan van het medisch advies, omdat dat onpartijdig, objectief en inzichtelijk is opgesteld. Op grond van dat medisch advies heeft het college kunnen concluderen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een GPK. De visuele beperking van appellant is niet aan te merken als een loopbeperking. Ook uit de door appellant overgelegde brief van de oogspecialist volgt niet dat sprake is van een loopbeperking. Daarmee is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (Regeling). Ook is geen sprake van andere aantoonbare ernstige beperkingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. Niet aannemelijk is namelijk dat het voor appellant om medische redenen nodig is om dichtbij te parkeren.

  2. Appellant heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Hij heeft herhaald dat hij niet goed behandeld is door de medisch adviseur en dat het advies van zijn oogarts is genegeerd. Verder voert hij aan dat het onterecht en in strijd met Europese normen is om mensen met een visuele handicap geen GPK te geven. Elders gebeurt dat volgens hem wel.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de motivering die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd. De Raad voegt hier het volgende aan toe.

4.1. Uit het medisch advies en uit de door appellant ingebrachte informatie van zijn oogarts volgt dat appellant vanwege zijn (maatschappelijke) blindheid is aangewezen op continue begeleiding. Zoals de Raad eerder heeft overwogen,[1] betekent dit echter niet dat bij appellant sprake is van een loopbeperking als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Appellant voldoet dus niet aan de voorwaarden van die bepaling. Ook heeft appellant geen recht op een GPK voor een passagier op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. Voor een geslaagd beroep op deze bepaling is, gelet op de strekking daarvan, vereist dat het om andere redenen dan een loopbeperking ondoenlijk is om de afstand te overbruggen tussen een gewone parkeerplaats en de bestemming.[2] Niet valt in te zien waarom appellant een dergelijke afstand niet aan de arm van een begeleider, zoals de bestuurder, zou kunnen afleggen.

4.2. Het betoog van appellant dat de afwijzing van de GPK voor een passagier in strijd is met Europese normen en dat elders wel een dergelijke GPK wordt verstrekt, slaagt reeds niet bij gebrek aan enige onderbouwing.

4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.

  1. Er is geen aanleiding voor vergoeding van de proceskosten. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

Waarvan proces-verbaal.

De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer

(getekend) H. de Brabander (getekend) L.M. Tobé

CRvB 13 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1432.

Verg. CRvB 13 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1432 en CRvB 6 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1076.


Voetnoten

CRvB 13 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1432.

Verg. CRvB 13 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1432 en CRvB 6 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1076.