Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1055 - Centrale Raad van Beroep - 1 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:10551 juli 2025

Uitspraak inhoud

24/982 PW, 24/983 PW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 maart 2024, 22/3738 en 23/426 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)

Datum uitspraak: 1 juli 2025

In deze zaak gaat het om een terugvordering en brutering van bijstand. Het college is overgegaan tot terugvordering omdat appellante van haar ex-partner een nabetaling van achterstallige kinderalimentatie heeft ontvangen. Appellante is het met de terugvordering en de brutering niet eens. Zij stelt dat zij niet in staat was om de vordering binnen het kalenderjaar waarin hij is ontstaan te voldoen, zodat het college niet mocht overgaan tot brutering. Het besluit tot brutering is volgens appellante in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Appellante betoogt verder dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Net als de rechtbank geeft de Raad appellante geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft aan partijen kenbaar gemaakt een intake te willen houden. Appellante heeft een schriftelijk intakeformulier ingevuld en ingediend. Met de gemachtigde van het college is een telefonisch intakegesprek gehouden.

Appellante heeft gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 mei 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Namens het college is E. Doeve verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante ontvangt voor haar twee kinderen van haar ex-partner kinderalimentatie. De rechtbank Den Haag heeft met een beschikking van 24 mei 2018 (beschikking) de kinderalimentatie vastgesteld op een bedrag van € 164,- per maand per kind.

1.2. In het kader van een periodiek verhaalsonderzoek heeft het college vastgesteld dat appellante geen € 328,-, maar € 206,- per maand aan kinderalimentatie ontving. Naar aanleiding daarvan heeft het college appellante meerdere keren schriftelijk verzocht om aanspraak te maken op de kinderalimentatie conform de beschikking. Daarbij heeft het college erop gewezen dat appellante het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) kan inschakelen om de inning van achterstallige kinderalimentatie over te nemen. Omdat appellante dat niet heeft gedaan, heeft het college uiteindelijk op de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2020 het bedrag aan kinderalimentatie uit de beschikking in mindering gebracht. Appellante heeft nadien het LBIO verzocht om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. Vervolgens heeft appellante ook het college gemachtigd om de kinderalimentatie namens haar te ontvangen. Uit de door appellante aan het LBIO aangeleverde stukken bleek dat zij vanaf 1 maart 2021 € 140,- per maand aan kinderalimentatie heeft ontvangen. Op basis daarvan heeft het college in oktober 2021 de verrekening van de kinderalimentatie met de bijstand over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 oktober 2021 gecorrigeerd naar € 140,- per maand en een bedrag van € 1.748,08 aan appellante nabetaald. In november 2021 heeft het college een aan appellante gerichte brief van het LBIO van 4 november 2021 ontvangen. Daarin staat dat de ex-partner van appellante de achterstallige kinderalimentatie tot en met oktober 2021 aan haar heeft voldaan, zodat het LBIO niet langer de inning daarvan hoeft over te nemen.

1.3. Met een besluit van 16 november 2021 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 oktober 2021 herzien en het verschil tussen de in mindering gebrachte kinderalimentatie en de nabetaling van kinderalimentatie van in totaal € 1.748,08 van appellante teruggevorderd. De in dit besluit genoemde juridische grondslag is artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Met een besluit van 16 mei 2022 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 november 2021 gedeeltelijk gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering verlaagd naar € 1.705,60. Het college heeft daarbij de grondslag voor de terugvordering gewijzigd naar artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Volgens het college zijn er geen dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om af te zien van terugvordering.

1.4. Met een besluit van 4 februari 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 8 december 2022, heeft het college de in 1.3 genoemde terugvordering gebruteerd tot een bedrag van € 2.693,34.

Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

  1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot zijn oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante door de nabetaalde kinderalimentatie tot een bedrag van € 1.705,60 te veel bijstand heeft ontvangen en dat het college bevoegd was dat bedrag van appellante terug te vorderen. De gronden in hoger beroep betreffen de brutering.

De brutering

4.2.1. De bijstandverlenende instantie kan de bijstand bruto terugvorderen. Dat staat in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW. Maar hij mag deze bevoegdheid niet gebruiken als de vordering mede of geheel is ontstaan door zijn eigen toedoen én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. Dit is vaste rechtspraak.[1]

4.2.2. Appellante stelt dat haar niet verweten kan worden dat zij de schuld niet heeft voldaan in het kalenderjaar waar deze betrekking op heeft, omdat de termijn die nog resteerde tot het einde van het jaar te kort was om de vordering te voldoen. Om die reden had het college moeten afzien van de uitoefening van de bevoegdheid tot brutering. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.

4.2.3. Appellante heeft op 22 oktober 2021 van het college een nabetaling ontvangen tot een bedrag van €1.748,08. Het college heeft dat bedrag nabetaald omdat het college ervan uitging dat de door het LBIO te innen bedragen aan hem zouden worden overgedragen. Daarnaast heeft appellante kort voor de terugvordering het teruggevorderde bedrag aan alimentatie op haar rekening bijgeschreven gekregen, dit terwijl zij het college had gemachtigd de alimentatie te ontvangen. Appellante stelt weliswaar dat zij het van haar ex-partner ontvangen bedrag aan hem heeft teruggegeven, maar zij heeft hierover tegenstrijdig verklaard en dit – ook nadat zij er in de regiebrief op gewezen was dat zij over deze bedragen kon beschikken – niet aannemelijk gemaakt. De Raad gaat er om die reden van uit dat appellante ook ten tijde van de terugvordering over de beide hiervoor genoemde bedragen kon beschikken en daarmee de vordering kon voldoen. Of er een gehoudenheid was om het bedrag van de overschrijving aan de ex-partner terug te betalen vanwege zijn beperkte draagkracht kan gelet hierop – en gelet op het feit dat niet gebleken is dat de ex-partner op enig moment aanspraak op dit bedrag heeft gemaakt – in het midden blijven.

Heeft de brutering onevenredig nadelige gevolgen?

4.3.1. Appellante heeft aangevoerd dat het besluit tot brutering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat dit besluit voor haar onevenredig nadelige gevolgen heeft en het college in dit verband geen evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt. Ter zitting heeft zij toegelicht dat het college bij de belangenafweging onvoldoende heeft betrokken dat er slecht en onduidelijk met haar is gecommuniceerd en er onvoldoende aandacht is besteed aan de omstandigheid dat zij ten tijde van het bestreden besluit in de schuldhulpverlening zat. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.3.2. De nadelige gevolgen van het besluit tot brutering mogen voor appellante niet onevenredig nadelig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dat volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Bij het nemen van het besluit moet dus een belangenafweging plaatsvinden en de uitkomst daarvan moet voldoen aan dit evenredigheidsbeginsel. De wijze waarop de bestuursrechter een besluit toetst aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van veel factoren. Bij deze toetsing spelen geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het besluit een rol. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken overwogen.[2]

4.3.3. Gelet op de onder 4.3.1 vermelde gronden gaat het bij de beoordeling van het evenredigheidsbeginsel in deze zaak alleen om de vraag of sprake is van een evenwichtige belangenafweging. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Daarbij is van betekenis dat het standpunt van appellante dat slecht en onduidelijk met haar zou zijn gecommuniceerd geen steun vindt in de in het dossier aanwezige stukken. De Raad leidt daaruit juist af dat het college in zijn communicatie naar appellante steeds heeft benadrukt dat de ontvangen kinderalimentatie in mindering zou worden gebracht op haar bijstand en verder dat het college zich heeft ingespannen om ervoor te zorgen dat appellante alimentatie zou ontvangen naar het bedrag waarop zij op grond van de beschikking van de rechtbank recht heeft. In dat kader heeft het college appellante aangezet tot inschakeling van het LBIO en heeft het college appellante meermaals verzocht om het college te machtigen de door het LBIO geïnde kinderalimentatie rechtstreeks aan het college te laten uitbetalen. Ter zitting heeft het college nog toegelicht dat er meerdere keren met appellante telefonisch contact is geweest om haar verdere uitleg te geven. Ook heeft het college van de onderhavige vordering bewust geen melding gemaakt bij de schuldhulpverleningsinstantie. Appellante heeft het schuldhulpverleningstraject succesvol doorlopen en dit traject is oktober 2023 beëindigd. Gelet op het voorgaande en gelet op wat in 4.2.3 is overwogen, kan niet worden gezegd dat de voor appellante nadelige gevolgen van de brutering onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

Zijn er dringende redenen om van terugvordering af te zien?

4.4.1. Appellante heeft verder aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW. Die dringende redenen zijn ook gelegen in de omstandigheid dat slecht en onduidelijk met haar is gecommuniceerd en er onvoldoende aandacht is besteed aan de omstandigheid dat zij ten tijde van het bestreden besluit in de schuldhulpverlening zat. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.2. Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024[3] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet gebruik te maken van deze mogelijkheid om wegens dringende redenen van terugvordering af te zien zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan. Dat is hier het geval. Wat appellante heeft aangevoerd is om de onder 4.3.3 genoemde redenen (ook) geen grond voor het oordeel dat de voor appellante nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

Conclusie en gevolgen

4.5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering en de brutering in stand blijven.

  1. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2025.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) C.C.M. van ‘t Hol

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4

  1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

  2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Participatiewet

Artikel 58 (…)

  1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:

f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:

1° de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken; 2° bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming. (…)

  1. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207 en van 31 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1696.

ECLI:NL:CRVB:2024:2192, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, ECLI:NL:CRVB:2024:2194, ECLI:NL:CRVB:2024:2195.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207 en van 31 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1696.

ECLI:NL:CRVB:2024:2192, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, ECLI:NL:CRVB:2024:2194, ECLI:NL:CRVB:2024:2195.