ECLI:NL:CRVB:2024:885 - Centrale Raad van Beroep - 1 mei 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
22/2200 WW
Datum uitspraak: 2 mei 2024 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2022, 21/4662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de herziening van een uitkering op grond van de WW over de maand januari 2021 en de terugvordering van het te veel betaalde bedrag van € 997,92 in verband met ontvangen inkomsten. In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat toepassing van artikel 4:1, derde lid, van het AIB in de situatie van appellant niet leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1.1. Met een besluit van 21 januari 2021 is aan appellant met ingang van 16 december 2020 tot en met 15 maart 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.2. Op 3 februari 2021 heeft appellant zijn inkomstenopgave over de maand januari 2021 aan het Uwv verstrekt. Daarin is vermeld dat het SV-loon over deze maand € 419,76 bedraagt. Het Uwv heeft op basis van de inkomstenopgave van appellant het bedrag aan WW-uitkering over de maand januari 2021 en de toeslag over die maand op een bedrag van in totaal € 997,92 vastgesteld en dit bedrag aan appellant betaald.
1.3. Bij een controle is het Uwv gebleken dat de werkgeefster van appellant aan de belastingdienst heeft doorgegeven dat appellant in de maand januari 2021 een bedrag van € 1.079,07 aan SV-loon heeft ontvangen.
1.4. Met een besluit van 3 maart 2021 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de maand januari 2021 en de toeslag over die maand herzien en een bedrag van € 997,92 aan te veel betaalde uitkering en toeslag van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 24 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 maart 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht tot herziening en terugvordering van de te veel betaalde WW-uitkering over de maand januari 2021 en de toeslag over die maand is overgegaan. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat het Uwv de hoofdregel van artikel 4:1, derde lid, van het AIB juist heeft toegepast door op basis van de polisadministratie vast te stellen dat appellant over de maand januari 2021 een brutoloon van € 1.079,07 heeft genoten. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om de hardheidsclausule van artikel 4:1, elfde lid, van het AIB in het geval van appellant toe te passen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad
Het standpunt van appellant
3.1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft in hoger beroep herhaald dat toepassing van artikel 4:1, derde lid, van het AIB in zijn situatie heeft geleid tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB. Doordat het Uwv de in december 2020 gemaakte meeruren aan januari 2021 heeft toegerekend, heeft appellant in die maand geen recht op een uitkering en moet hij zijn volledige uitkering over die maand terugbetalen. Appellant stelt daarom dat het Uwv zijn inkomen over de maand januari 2021 op een andere manier had moeten vaststellen en de gemaakte meeruren aan december 2020 had moeten toerekenen, waardoor het bedrag van de terugvordering lager zou uitvallen. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij ter onderbouwing van zijn standpunt een berekening heeft aangeleverd, dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom deze berekening niet tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt en dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het Uwv niet inhoudelijk op deze berekening heeft gereageerd. Ook heeft appellant aangevoerd dat het teruggevorderde bedrag op een onjuiste wijze is verrekend met de maanden februari en maart 2021. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het Uwv in telefoongesprekken met hem heeft toegegeven dat een en ander tot een onredelijke uitkomst leidt.
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4.1. De wettelijke regels die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2. De Raad stelt voorop dat in het besluit tot toekenning van een WW-uitkering aan appellant van 21 januari 2021 precies is vermeld op welke wijze – na afloop van iedere kalendermaand – en op basis van welke informatie, te weten een inkomstenopgave van appellant, betaling van de WW-uitkering door het Uwv op voorlopige basis plaatsvindt en dat na ontvangst van gegevens van de belastingdienst (de polisadministratie) over de hoogte van ontvangen inkomsten over die betreffende maand mogelijk verrekening van de inkomsten met de WW-uitkering over die maand plaatsvindt. Vast staat dat het Uwv hiermee in overeenstemming met het bepaalde in de WW en de hoofdregel in artikel 4:1, derde lid, van het AIB handelt. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit, zodat dit in rechte vaststaat.
4.3. In dit geval overtreffen de op basis van de polisadministratie vastgestelde door appellant ontvangen inkomsten over de maand januari 2021 van € 1.079,07 bruto de opgave van inkomsten van appellant over die maand van € 419,76. Het daadwerkelijke en hogere SV-loon over de maand januari 2021 vindt zijn oorzaak in de uitbetaling door werkgeefster in januari 2021 van meeruren die zouden zijn gemaakt in de maand december 2020. Het loon over deze meeruren wordt met toepassing van artikel 4:1, derde lid, van het AIB toegerekend aan het loon over januari 2021, waardoor appellant – gelet op de hoogte van de inkomsten – over die maand geen recht heeft op een WW-uitkering en de reeds betaalde uitkering en toeslag moet terugbetalen.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze toepassing niet leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in het elfde lid van artikel 4:1 van het AIB. Niet elk feitelijk of ervaren nadelig resultaat kan als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat toerekening van de meeruren aan december 2020 volgens appellant zou leiden tot een voor hem financieel gunstiger resultaat, is dan ook onvoldoende. Bovendien is in de berekening die appellant ter onderbouwing van dit standpunt heeft ingebracht geen rekening gehouden met de verlenging van de WW-uitkering met één maand tot en met 15 april 2021 en de in die periode ontvangen uitkering en toeslag. Deze verlenging van de duur van de WW-uitkering heeft tot gevolg dat appellant feitelijk alsnog gedurende de maximale uitkeringsduur van drie maanden een WW-uitkering met toeslag heeft genoten, zodat ook daarom van een kennelijk onredelijk resultaat niet is gebleken. Anders dan appellant betoogt is het standpunt van het Uwv noch het oordeel van de rechtbank hierover onvoldoende gemotiveerd, waarbij de Raad het oordeel van de rechtbank dat het niet op de weg van het Uwv ligt om een herberekening te maken die zou kunnen aantonen dat toch sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat onderschrijft.
4.5. De beroepsgrond van appellant over de verrekening van het teruggevorderde bedrag zal niet worden besproken. In het primaire besluit tot herziening en terugvordering van de WW-uitkering van appellant over de maand januari 2021 en de toeslag over die maand is opgenomen dat de terugvordering met de lopende WW-uitkering en toeslag zal worden verrekend. Uit de betaalspecificaties blijkt dat de terugvordering vervolgens daadwerkelijk is verrekend. Appellant is hier niet tegen opgekomen. Appellant betwist dit besluit nu alsnog. Dat is te laat en kan er niet toe leiden dat de verrekening nu alsnog bij de beoordeling van het hoger beroep tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit wordt betrokken. Dit zou in strijd zijn met het systeem van de Awb.
4.6. Tot slot heeft appellant zijn stelling dat er, gelet op met het Uwv gevoerde telefoongesprekken, gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het Uwv in zijn situatie artikel 4:1, elfde lid, van het AIB zou toepassen niet, althans onvoldoende feitelijk onderbouwd. Appellant heeft volstaan met de enkele stelling dat het Uwv in telefoongesprekken met appellant zou hebben toegegeven dat één en ander tot een onredelijke uitkomst leidt en heeft niet geconcretiseerd wanneer en met wie hij precies wat heeft besproken. Reeds daarom is niet gebleken dat sprake was van enige toezegging van het Uwv. Voor een heropening van het onderzoek om het Uwv te vragen opnames van telefoongesprekken in te brengen bestaat dan ook geen aanleiding.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening van de WW-uitkering over de maand januari 2021 en de toeslag over die maand en de terugvordering van het te veel betaalde bedrag van in totaal € 997,92 in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) N. ter Heerdt
Bijlage
Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) bedraagt de uitkering per kalendermaand:
a. 0,75 x (A—B x C/D) — E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering
bestaat; en
b. 0,7 x (A—B x C/D) — E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat: A voor het maandloon: B voor liet inkomen in een kalendermaand; C voor het dagloon; D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en E voor het inkomen in verband met arbeid.
Op grond van artikel 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, van de WW herziet het Uwv, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel
24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25
ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd. Op grond van het zesde lid van dit artikel kan het Uwv besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van de artikelen 2, tweede lid, en 8, tweede lid van de TW is de toeslag voor een ongehuwde, ouder dan 21, die niet met één of meer meerderjarige personen in dezelfde woning verblijft, gelijk aan het verschil tussen een bedrag van € 57,48 en het inkomen per dag.
Op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder b, van de TW wordt als inkomen aangemerkt:
a. voor een ongehuwde: zijn inkomen uit arbeid of overig inkomen.
Op grond van artikel 6, tweede lid, van de TW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Op grond van artikel 1la, eerste lid aanhef en onder a, van de TW herziet het UWV, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en ter zake van weigering van toeslag, een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel
12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend:
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel
12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
Op grond van artikel 20 van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 1l a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het vijfde lid van dit artikel kan het Uwv besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB wordt het inkomen voor de toepassing van de WW herleid tot een bedrag per kalendermaand,
Op grond van artikel 4:1, derde lid, van het AIB wordt bij de toepassing van het eerste lid het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
Op grond van artikel 4:1, negende lid, van het AIB wordt, voor zover hier relevant, in afwijking van het derde lid, voor de vaststelling van het inkomen voor de WW het inkomen over een aangiftetijdvak van vier weken geacht te zijn genoten in de kalendermaand waarin het aangiftetijdvak van vier weken eindigt.
Op grond van artikel 4:1, elfde lid, van het AIB bepaalt het Uwv het inkomen op een andere wijze indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1932.