ECLI:NL:CRVB:2024:617 - Centrale Raad van Beroep - 27 maart 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
22/3148 WW
Datum uitspraak: 28 maart 2024
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 september 2022, 22/1415 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de verlaging van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van appellante op grond van artikel 8, tweede lid, WW, in samenhang met artikel 1b, vijfde lid, van de WW. In de maand september 2021 heeft appellante 60 uur als zelfstandige gewerkt. Daarmee heeft zij het aantal vrijgelaten uren van 49,65 per maand overschreden. In geschil is of de situatie van appellante, waarin sprake is van een vaste wekelijkse arbeidsomvang, een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om het dwingend geformuleerde artikel 1b, vijfde lid, van de WW buiten toepassing te laten en het aantal uren dat gewerkt wordt niet per maand, maar per week in aanmerking te nemen. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en een nadere reactie ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 februari 2024. Voor appellante is [naam] haar vader, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Swart.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1.1. Bij besluit van 19 oktober 2021 is aan appellante van 13 september 2021 tot en met 12 december 2021 een WW-uitkering toegekend. In dat besluit is vastgesteld dat appellante, naast het werk van waaruit zij op 13 september 2021 werkloos is geworden, gemiddeld 49,65 uur per maand als zelfstandige werkte. Dit zijn de vrijgelaten uren. Zolang appellante in een maand dit aantal of minder uren als zelfstandige werkt, zijn er geen gevolgen voor haar WW-uitkering.
1.2. Op 7 november 2021 heeft appellante via een formulier ‘Inkomstenopgave’ aan het Uwv gemeld dat zij in september 2021 60 uur als zelfstandige heeft gewerkt.
1.3. Bij besluit van 9 november 2021 heeft het Uwv het maandloon van de WW-uitkering van appellante in september 2021 verlaagd met het fictieve inkomen van appellante in die maand, berekend op grond van de 60 gewerkte uren en 49,65 vrij te laten uren.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 4 februari 2022 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante heeft verlaagd, omdat appellante in de maand september 2021 10,35 uur meer heeft gewerkt dan het aantal voor haar vrijgestelde uren. Het betoog van appellante dat het Uwv had moeten uitgaan van het gemiddeld aantal gewerkte uren per kalenderweek in plaats van het gemiddeld aantal gewerkte uren per kalendermaand, acht de rechtbank strijdig met de dwingendrechtelijke voorgeschreven berekenwijze van het gemiddeld aantal gewerkte uren per kalendermaand. De wetgever heeft bewust voor deze berekenwijze gekozen omdat op deze wijze een piek aan werkuren in een week een minder groot effect heeft.
Het standpunt van appellante
3.1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Ter zitting is namens appellante aangevoerd, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4.1. Vast staat dat toepassing van artikel 1b, vijfde lid, van de WW er in dit geval toe moet leiden dat de WW-uitkering over de maand september 2021 in verband met een overschrijding van het aantal vrij te laten uren moet worden verlaagd. In geschil is of de juiste toepassing door het Uwv bij de berekening van het fictieve inkomen op grond van artikel 1b, vijfde lid, van de WW in de situatie van appellante een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om dit dwingend geformuleerde artikel buiten toepassing te laten. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2. Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989 (het Harmonisatiewetarrest)
4.3. Zoals de rechtbank ook overwoog, volgt uit de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid
“In het vijfde lid wordt een inkomen toegerekend («fictief inkomen») aan een werknemer die zijn hoedanigheid van werknemer verliest of heeft verloren, dan wel voor minder uren dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren beschikbaar is voor arbeid. Daarbij zal het verlies van de hoedanigheid van werknemer per kalendermaand worden beoordeeld, terwijl dat in de huidige situatie per kalenderweek wordt beoordeeld. Dit betekent een versoepeling ten opzichte van de oude situatie omdat een piek aan werkzaamheden in een week in de nieuwe systematiek een minder groot effect heeft, omdat er naar het gemiddelde effect hiervan over de hele maand wordt gekeken.”
Dat er bij appellante als gevolg van haar vaste wekelijkse arbeidspatroon als zelfstandige juist geen sprake was van een piek in de werkzaamheden, zodat er sprake is van een niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheid, wordt niet gevolgd. De wetgever heeft bewust gekozen voor een maandsystematiek met een middelend effect om pieken te voorkomen. Inherent aan deze keuze is dat er gevallen kunnen zijn, zoals dat van appellante, waarin deze berekeningssystematiek per maand niet gunstig uitpakt. Van een onbedoeld en daarmee onevenredig gevolg is dan ook geen sprake.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de verlaging van de WW-uitkering van appellante over de maand september 2021 in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar (proces)kosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Slijkhuis en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.C. Scholten
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’sGravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 8 van de Werkloosheidswet.
Kamerstukken II 2013/2014, 33 818, nr. 3, blz. 131.
ECLI:NL:RVS:2022:285.
ECLI:NL:HR:1989:AD5725.
ECLI:NL:CRVB:2008:BD9274.
ECLI:NL:CRVB:2016:3391.
ECLI:NL:HR:2014:3679.
ECLI:NL:HR:2018:1845.
ECLI:NL:RVS:2023:772.
Kamerstukken II 2013/2014, 33 818, nr. 3, p. 131.