ECLI:NL:CRVB:2024:2064 - Centrale Raad van Beroep - 30 oktober 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
23/1948 WW
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 mei 2023, 20/6229 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
SAMENVATTING Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft ontzegd omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft gehad, de zogenoemde wekeneis. Volgens appellant heeft het Uwv bij de beoordeling van de wekeneis ten onrechte 55 compensatieverlofdagen niet aangemerkt als gewerkte dagen, waardoor hij niet aan de wekeneis voldoet. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft ontzegd.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Dongen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1.1. Appellant heeft van 12 augustus 2019 tot en met 5 oktober 2019 gewerkt in dienst bij [naam werkgever 1] ( [naam werkgever 1] ). Van 2 maart 2020 tot en met 4 juni 2020 heeft appellant gewerkt in dienst bij [naam werkgever 2] ( [naam werkgever 2] ). Appellant heeft op 4 juni 2020 bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
1.2. Bij besluit van 30 juni 2020 heeft het Uwv appellant een WW-uitkering ontzegd per 8 juni 2020 omdat hij in 36 kalenderweken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag niet in 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft gewerkt. Hierdoor voldoet appellant niet aan de zogenoemde wekeneis. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de eerste werkloosheidsdag vastgesteld op 8 juni 2020. Hiervan uitgaande loopt de referteperiode van 36 kalenderweken van 30 september 2019 tot en met 7 juni 2020. Omdat appellant ziek is geweest tijdens de referteperiode, heeft het Uwv de referteperiode voorverlengd met één week. De referteperiode is aldus bepaald op de periode van 23 september 2019 tot en met 7 juni 2020. In deze referteperiode heeft appellant volgens het Uwv in zeventien kalenderweken gewerkt. Daarmee voldoet hij niet aan de wekeneis.
Uitspraak van de rechtbank 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In beroep heeft het Uwv de referteperiode met nog één week voorverlengd en vastgesteld op de periode van 16 september 2019 tot en met 7 juni 2020. In deze periode heeft appellant in achttien kalenderweken ten minste één arbeidsuur gehad (gewerkte weken). Dit is tussen partijen niet in geschil. Ter beoordeling ligt voor of de acht kalenderweken in de periode van 5 oktober 2019 tot en met 29 november 2019, waarin appellant niet heeft gewerkt maar waarin hij betaald verlof heeft genoten (‘Paid annual leave’, zoals neergelegd in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst), gelijkgesteld kunnen worden met gewerkte weken. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat de kalenderweken in deze periode niet kunnen meetellen voor de wekeneis omdat deze zijn gelegen na afloop van het dienstverband met [naam werkgever 1] . De rechtbank heeft daarbij de arbeidsovereenkomst van appellant met [naam werkgever 1] als uitgangspunt genomen. In artikel 3 van de arbeidsovereenkomst is vermeld: “The seafarer is employed for the lenght of the voyage of [naam vrachtship] , commencing on 12 August 2019 from the port of Brugge, Belgium, until about 12 October 2019 at which point the employment agreement will terminate (…).” Deze tekst kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden verstaan dan dat de overeenkomst gold voor de duur van de reis van de [naam vrachtship] en eindigde op de dag dat appellant van boord is gegaan, dus op 5 oktober 2019. Dat het gebruikelijk is dat het compensatieverlof direct aansluitend aan een vaarperiode wordt genoten en normaliter het dienstverband wordt beëindigd na afloop van de beëindiging van dat compensatieverlof, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De arbeidsovereenkomst is hier leidend. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de bedoeling van partijen anders is geweest. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren (Gelijkstellingsregeling) de 55 compensatieverlofdagen niet kunnen worden meegenomen voor de wekeneis.
Het standpunt van appellant
3.1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de 55 compensatieverlofdagen, die zijn uitbetaald na afloop van het dienstverband met [naam werkgever 1] en die hij heeft genoten in de periode van 5 oktober 2019 tot 29 november 2019, moeten worden aangemerkt als gewerkte dagen. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat alleen gelijkstelling kan plaatsvinden van uren die zijn gelegen binnen het dienstverband. Uit de tekst van artikel 1, aanhef, en onder a, van de Gelijkstellingregeling volgt dat ook een uur, dat voortvloeit uit de dienstbetrekking, gelijkgesteld kan worden. In artikel 6 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat per gewerkte vaardag een volledig betaalde compensatiedag wordt opgebouwd. Volgens appellant betreft het daarom compensatieverlofuren die voortvloeien uit de dienstbetrekking met [naam werkgever 1] en daarom voor gelijkstelling in aanmerking komen.
Het standpunt van het Uwv
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het dienstverband van appellant is geëindigd per 5 oktober 2019. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat alleen voor gelijkstelling in aanmerking kunnen komen de niet-gewerkte weken waarin compensatieverlofdagen zijn gelegen, voor zover die dagen zijn gelegen binnen de dienstbetrekking. Het Uwv verwijst daarbij naar vaste rechtspraak van de Raad, waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen in de aangevallen uitspraak.
Het oordeel van de Raad
4.1.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
4.1.2. Artikel 17a, tweede lid, van de WW bepaalt dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken arbeidsuren in één kalenderweek slechts in aanmerking worden genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op één of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk.
4.1.3. Artikel 1a, eerste lid, van de WW, bepaalt dat onder arbeidsuur in deze wet wordt verstaan: (a) uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen; of (b) uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld. Dit is gebeurd in de Gelijkstellingsregeling.
4.1.4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Gelijkstellingsregeling wordt met een arbeidsuur als bedoeld in artikel 1a van de WW gelijkgesteld een uur, gedurende een dienstbetrekking of daaruit voortvloeiend, waarover de werknemer geen inkomen uit arbeid heeft ontvangen, maar als gevolg van vakantie -, snipper-, of compensatieverlofdagen, hij een schadeloosstelling wegens loonderving of vakantiebonnen heeft ontvangen of hij daarmee overeenkomende aanspraken heeft ontvangen of verkregen.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv de referteperiode juist heeft vastgesteld op de periode van 16 september 2019 tot en met 7 juni 2020. Ook is niet in geschil dat appellant in deze periode in achttien kalenderweken ten minste één arbeidsuur heeft gehad.
4.3. Ter beoordeling ligt voor of de acht kalenderweken in de periode van 5 oktober 2019 tot en met 29 november 2019, waarin appellant stelt compensatieverlof te hebben genoten, gelijkgesteld kunnen worden met kalenderweken waarin appellant ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft gehad. Als deze kalenderweken kunnen worden meegeteld, dan voldoet appellant precies aan de wekeneis van 26 kalenderweken.
4.4. Met de rechtbank en onder verwijzing naar de door de rechtbank aangehaalde uitspraken van de Raad wordt geoordeeld dat de 55 compensatieverlofdagen niet gelijkgesteld kunnen worden met arbeidsuren, omdat ze zijn uitbetaald na afloop van de dienstbetrekking met [naam werkgever 1] . In die uitspraken is geoordeeld dat uit artikel 17a, tweede lid en (het tot 1 januari 2013 geldende) vierde lid, aanhef en onder a, van de WW voortvloeit dat slechts voor gelijkstelling in aanmerking komen die niet-gewerkte weken waarin vakantiedagen zijn genoten en de vakantiereservering is uitbetaald, die gelegen zijn binnen de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden. Ook voor compensatieverlofdagen geldt dat deze binnen de dienstbetrekking gelegen moeten zijn, willen ze voor gelijkstelling in aanmerking kunnen komen.
4.5. Op basis van artikel 17a, vierde lid, van de WW waren tot 1 januari 2013 in de Regeling
4.6. Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 8 juni 2020 niet voldoet aan de wekeneis.
Conclusie en gevolgen
5. Uit de overwegingen 4.1.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de ontzegging van de WW-uitkering per 8 juni 2020 in stand blijft.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn 6.1. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
6.3. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 juli 2020 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ongeveer vier maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met minder dan een half jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
6.4. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna drie maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
Proceskosten
7.1. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
7.2. Wel bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5, met een waarde per punt van € 875,-).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw
Uitspraken van de Raad van 3 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5563 en van 8 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7247.
Stcrt. 1987, 45.
Stcrt. 2012, 26779.
Stcrt. 1987/45.
Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.