ECLI:NL:CRVB:2024:1087 - Centrale Raad van Beroep - 2 juni 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
22/3881 ZW
Datum uitspraak: 3 juni 2024 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2022, 21/4077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] (werkneemster)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat werkneemster vanaf 17 maart 2016 niet doorlopend arbeidsongeschikt was. Volgens appellante was dit wel het geval, zodat zij als eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW) niet verantwoordelijk is voor de betaling van de aan werkneemster toegekende ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat werkneemster vanaf 17 maart 2016 niet doorlopend arbeidsongeschikt was.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A.M. van den Heuvel hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 april 2024. Voor appellante is de heer Van den Heuvel verschenen. Het Uwv en werkneemster zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Werkneemster heeft vanaf 13 april 2015 gewerkt als teammanager voor veertig uur per week bij [bedrijf] Op 1 maart 2016 is haar dienstverband geëindigd. Op 17 maart 2016 heeft werkneemster zich ziekgemeld bij het Uwv. Het Uwv heeft werkneemster vanaf 14 maart 2016 een ZW-uitkering toegekend. Op 14 juni 2016 heeft werkneemster het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft de verwachting uitgesproken dat werkneemster op korte termijn weer in staat zal zijn om normaal mee te draaien in het arbeidsproces en opgemerkt dat een medisch heronderzoek over drie maanden geïndiceerd is. Bij besluit van 1 november 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van werkneemster met ingang van 31 oktober 2016 beëindigd, omdat zij zich per die datum hersteld heeft gemeld.
1.2. Per 26 september 2016 is werkneemster in dienst getreden bij appellante als interim-directeur voor 36 uur per week. Op 28 april 2017 heeft werkneemster zich ziekgemeld voor dit werk. Op 1 mei 2017 is haar dienstverband met appellante geëindigd. Het Uwv heeft appellante vanaf 1 mei 2017 een ZW-uitkering toegekend.
1.3. Na een eerstejaars ZW-beoordeling is deze uitkering bij besluit van 26 maart 2018 voortgezet, omdat werkneemster op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Met een besluit van 22 november 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag en het standpunt dat van doorlopende arbeidsongeschiktheid geen sprake is. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 juni 2019 (18/7178) het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 22 november 2018 ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingediende hoger beroep heeft appellant ter zitting van de Raad van 22 april 2021 ingetrokken. Ter zitting is overeengekomen dat het Uwv alsnog zal beslissen op de vraag van appellante of sprake was van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf 17 maart 2016.
1.4. Een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige hebben vervolgens onderzoek verricht. Het Uwv heeft bij besluit van 21 juli 2021 vastgesteld dat werkneemster vanaf 17 maart 2016 niet doorlopend arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 28 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat werkneemster bij aanvang van haar dienstverband op 26 september 2016 ongeschikt was voor het werk als interim-directeur. De rechtbank heeft vooropgesteld dat uit vaste rechtspraak van de Raad
Het standpunt van appellante
3.1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het standpunt van werkneemster
3.3. Werkneemster heeft eveneens verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling dat werkneemster vanaf 17 maart 2016 niet doorlopend arbeidsongeschikt was, in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, waaronder de gronden over bewijsnood, zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en volstaat met een verwijzing daarnaar.
4.2. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest, dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat werkneemster bij indiensttreding al ziek was. De Raad ziet in de enkele stelling dat het Uwv haar zorgplicht niet is nagekomen door na het spreekuur van 14 juni 2016 werkneemster onvoldoende te monitoren, nog daargelaten de juistheid daarvan, geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Ook met deze stelling heeft appellante namelijk niet aannemelijk gemaakt dat moet worden uitgegaan van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag.
4.3. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, is de Raad ten slotte ook met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om over te gaan tot benoeming van een deskundige.
Conclusie en gevolgen
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en D.S. de Vries en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten
Bijlage:
Artikel 52c Ziektewet
1. Het ziekengeld wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat aan een beschikking geen behoefte bestaat.
2. Het ziekengeld wordt beëindigd zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld indien sprake is van een spontane werkhervatting. Indien de belanghebbende binnen een redelijke termijn om een beschikking verzoekt, dan wordt deze zo spoedig mogelijk alsnog verstrekt.
3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen betaalt het ziekengeld, bedoeld in het eerste lid, binnen zes weken na indiening van de aanvraag.
Artikel 63a Ziektewet
1. De eigenrisicodrager verricht met betrekking tot de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, de werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van deze wet inzake uitkeringen (…). De eigenrisicodrager begeleidt de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, bij gebleken ongeschiktheid als zou hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de eigenrisicodrager staan, met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (…).
2. Bij de uitvoering van het eerste lid treedt de eigenrisicodrager voor de toepassing van de artikelen 28, eerste lid, 29g, tweede lid, 30, derde lid, 37, eerste lid, en 39, eerste en tweede lid, in de plaats van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eerste zin blijft buiten toepassing voorzover noodzakelijk voor het verrichten van werkzaamheden op grond van het vierde of vijfde lid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
3. De eigenrisicodrager betaalt het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toegekende ziekengeld namens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. (…).
4. Op verzoek van een eigenrisicodrager verricht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de werkzaamheden als bedoeld in de eerste zin van het eerste lid, of onderdelen hiervan. (…).
5. (…).
6. (…).
7. (…).
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.”
Zie met name ECLI:NL:CRVB:2017:2465, ECLI:NL:CRVB:2017:2466 en
ECLLNL:CRVB:2017:2504.
Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.