ECLI:NL:CBB:2024:349 - College van Beroep voor het bedrijfsleven - 20 mei 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
uitspraak
zaaknummer: 22/2634
[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2] , te [plaats] (de ondernemer) (gemachtigde: W.H.G. van den Akker)
en
(gemachtigden: mr. S.F. Hu en B. Groen)
Procesverloop
Met het besluit van 18 juli 2022 (afwijzingsbesluit) heeft de minister het bericht van de ondernemer van 12 juli 2022 aangemerkt als pro-forma-aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 20 oktober 2022 (beslissing op bezwaar) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 7 maart 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen de ondernemer [naam 1] , bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigden van de minister.
Overwegingen
1 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2.1 De ondernemer heeft op 12 juli 2022 digitaal een melding bij de minister gedaan dat hij niet op tijd een aanvraag voor een subsidie op grond van de TVL heeft kunnen indienen voor de periode Q2 van 2021. De minister heeft deze melding als een zogenoemde pro-forma-aanvraag aangemerkt. Omdat de aanvraag buiten de in de TVL genoemde aanvraagperiode is ontvangen, heeft de minister de aanvraag vervolgens afgewezen. De ondernemer is het niet eens met de afwijzing en heeft daartegen bezwaar gemaakt. In de beslissing op bezwaar heeft de minister dat bezwaar ongegrond verklaard, omdat hij in de door de ondernemer genoemde reden voor het te laat indienen van de aanvraag geen aanleiding ziet om hem alsnog in de gelegenheid te stellen een aanvraag te doen. De te late indiening is volgens de minister een verzuim dat voor rekening van de ondernemer moet komen. De ondernemer heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld.
2.2 Het geschil in deze zaak gaat over de vraag of de minister de (pro-forma-)aanvraag terecht heeft afgewezen vanwege het niet tijdig indienen ervan.
Standpunt van de ondernemer
3.1 De ondernemer voert aan dat de minister in zijn geval vanwege bijzondere omstandigheden coulance moet betrachten en aan hem alsnog een subsidie op grond van de TVL moet toekennen. De ondernemer heeft vóór het sluiten van de aanvraagtermijn van de TVL in augustus 2021 besloten om alleen een beroep te doen op de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en dus geen subsidie op grond van de TVL aan te vragen. De reden hiervoor is dat de ondernemer door het ontvangen van de steun op grond van de NOW in staat was om het bedrijf te redden en hij geen verder beroep heeft willen doen op de Nederlandse overheid. De ondernemer heeft dus maatschappelijk bewust en moreel verantwoord gehandeld. In 2022 is gebleken dat de steun die is ontvangen op grond van de NOW moet worden terugbetaald. Als de ondernemer dit had geweten, dan had hij uiteraard wél een subsidie op grond van de TVL aangevraagd. De subsidie op grond van de TVL zou aanzienlijk zijn geweest, namelijk € 116.357,01, en is nu nodig om het bedrijf te kunnen redden. Als de ondernemer de subsidie niet krijgt, dan ontstaat een liquiditeits- en continuïteitsprobleem. Dit terwijl de TVL juist is bedoeld om die liquiditeitsproblemen te voorkomen.
3.2 De ondernemer voert verder aan dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. De minister onderbouwt niet waarom dit geval niet kan worden gezien als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan coulance kan worden betracht. Ook heeft de minister niet uitgelegd wanneer wél sprake is van een bijzondere omstandigheid. De ondernemer begrijpt verder niet waarom een speciaal loket is ingericht voor ondernemingen die na de aanvraagperiode alsnog een aanvraag hebben willen indienen. De ondernemer betwist in dat kader het argument van de minister dat vanwege de uitvoerbaarheid van de TVL alleen in bijzondere omstandigheden een uitzondering kan worden gemaakt. De systemen en portalen van de uitvoeringsdienst zijn toereikend en juist ingericht om op simpele wijze aanvragen in behandeling te nemen. De uitvoerbaarheid kan dus niet in de weg staan aan het alsnog in behandeling nemen van de aanvraag van de ondernemer.
Standpunt van de minister
4.1 De minister vindt dat hij de aanvraag terecht heeft afgewezen. In artikel 2.3.8, eerste lid, van de TVL staat dat een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 25 juni 2021 tot en met 20 augustus 2021. Op grond van het tweede lid was de aanvraag tijdig ingediend indien zij op de einddatum van 20 augustus 2021 vóór 17.00 uur was ingediend. De ondernemer heeft dit niet gedaan, maar heeft bijna 11 maanden na afloop van de aanvraagperiode een pro-forma-aanvraag ingediend. De minister wijst de aanvraag dan op grond van artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL af. Voor de ondernemer was het niet onmogelijk om tijdig een aanvraag in te dienen. De minister begrijpt de door de ondernemer gemaakte afweging, maar die afweging neemt niet weg dat de ondernemer de aanvraag wel had kunnen indienen. Dat de gemaakte keus voor de ondernemer verkeerd heeft uitgepakt, betekent niet dat buiten de aanvraagtermijn om alsnog een subsidie aangevraagd kan worden. De TVL kent geen hardheidsclausule en het werken met een openstellingsperiode is ook van belang voor een werkbare en consistente uitvoeringspraktijk. Ter onderbouwing verwijst de minister naar de uitspraak van het College van 11 juli 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:351). Ten aanzien van het betoog van de ondernemer dat door de inrichting van een speciaal loket voor late aanvragen de uitvoerbaarheid niet in de weg kan staan aan het alsnog in behandeling nemen van de aanvraag, heeft de minister op de zitting toegelicht dat, anders dan de ondernemer veronderstelt, het loket mede is ingericht om ondernemingen die te laat waren met de aanvraag, toegang te geven tot rechtsmiddelen.
4.2 Op de zitting heeft de minister erkend dat het toetsingskader in de beslissing op bezwaar niet uitgebreid is opgenomen. Maar de minister vindt dat dit motiveringsgebrek is hersteld door de uitgebreide toelichting in het verweerschrift. De minister verzoekt het College dan ook om het besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten.
Beoordeling door het College
5.1 Uit artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.3.8 van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als deze niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Awb, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
5.2 Niet in geschil is dat de aanvraag na afloop van de in de TVL voor Q2 van 2021 genoemde aanvraagperiode is ingediend. Ook is niet in geschil dat de ondernemer pas na afloop van de aanvraagperiode contact met de RVO heeft opgenomen. In aanvulling op de door de minister in het verweerschrift gegeven toelichting, verwijst het College voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke situaties naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293), onder 6.1 tot en met 6.4. Het College merkt op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
5.3 In dit geval is het afwijzen van de aanvraag niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
5.4 Hoewel het College begrijpt dat de ondernemer om hem moverende redenen heeft gekozen om geen aanvraag voor een subsidie op grond van de TVL in te dienen, kan dit er niet toe leiden dat de minister in strijd met de TVL de te late aanvraag toch in behandeling neemt. Zoals op de zitting ook is besproken, was het voor de ondernemer niet onmogelijk om tijdig een aanvraag in te dienen. In de veronderstelling dat hij steun zou ontvangen op grond van de NOW, heeft de ondernemer ervoor gekozen geen aanvraag op grond van de TVL in te dienen. Dat die veronderstelling achteraf niet juist was en dat de keuze voor de ondernemer daardoor nu verkeerd uitpakt, komt voor rekening en risico van de ondernemer. Ook de omstandigheid dat de ondernemer financiële gevolgen ervaart door het niet tijdig indienen van de aanvraag, maakt de beslissing op bezwaar niet onevenredig.
5.5 Dat de minister een speciaal loket heeft ingericht voor aanvragen die te laat zijn ingediend, maakt ook niet dat de minister is gehouden de aanvraag van de ondernemer inhoudelijk te behandelen. Zoals de minister op de zitting heeft toegelicht, kunnen aanvragen niet meer na afloop van de aanvraagperiode worden ingediend en is het systeem dus gesloten. Om te late aanvragen alsnog te kunnen beoordelen, waartegen dan weer bezwaar en beroep openstaat, is een speciaal digitaal loket ingericht. Dat systemen en portalen volgens de ondernemer toereikend zijn, neemt niet weg dat de minister het werken met een openstellingsperiode van belang heeft mogen vinden voor een werkbare en consistente uitvoeringspraktijk. De beroepsgrond slaagt niet.
5.6 Zoals de minister op de zitting heeft erkend, is sprake van een motiveringsgebrek in de beslissing op bezwaar. In artikel 6:22 van de Awb staat dat een besluit, ook als sprake is van een gebrek, in stand kan worden gelaten als aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Daarvan is in dit geval sprake, omdat de minister het gebrek in het verweerschrift heeft hersteld. De beslissing op bezwaar blijft daarom in stand.
Conclusie
6 Het beroep is ongegrond. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal het College de minister veroordelen in de door de ondernemer gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Het College ziet daarnaast aanleiding om te bepalen dat de minister het door de ondernemer betaalde griffierecht van € 184,- aan hem moet vergoeden.
Beslissing
Het College:
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.
w.g. M.P. Glerum w.g. L. van Loon
Bijlage
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.3.6. (afwijzingsgronden) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)”
Artikel 2.3.8. (aanvraagperiode) luidt als volgt:
“1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 25 juni 2021 tot en met 20 augustus 2021.
2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 08.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.”