Terug naar bibliotheek
Authentiek : NL
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
DERDE DEEL. HET BELEID EN INTERN OPTREDEN VAN DE UNIE
TITEL V. DE RUIMTE VAN VRIJHEID, VEILIGHEID EN RECHT
HOOFDSTUK 4. JUSTITIËLE SAMENWERKING IN STRAFZAKEN
Artikel 83

Artikel 83 (EU minimumregels strafbare feiten sancties)

Laatste versie

1. Het Europees Parlement en de Raad kunnen volgens de gewone wetgevingsprocedure bij richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden.Het betreft de volgende vormen van criminaliteit: terrorisme, mensenhandel en seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, illegale drugshandel, illegale wapenhandel, het witwassen van geld, corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, computercriminaliteit en de georganiseerde criminaliteit.Afhankelijk van de ontwikkelingen in de criminaliteit kan de Raad bij besluit vaststellen, welke andere vormen van criminaliteit aan de in dit lid genoemde criteria voldoen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

2. Indien onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van het strafrecht nodig blijkt voor een doeltreffende uitvoering van beleid van de Unie op een gebied waarop harmonisatiemaatregelen zijn vastgesteld, kunnen bij richtlijnen minimumvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de bepaling van strafbare feiten en de sancties op het betrokken gebied. Onverminderd artikel 76 worden deze richtlijnen vastgesteld volgens de gewone of een bijzondere wetgevingsprocedure die gelijk is aan de procedure voor de vaststelling van de betrokken harmonisatiemaatregelen.

3. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in de leden 1 en 2 bedoelde richtlijn afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de gewone wetgevingsprocedure geschorst. Na bespreking, en in geval van consensus, verwijst de Europese Raad, binnen vier maanden na die schorsing het ontwerp terug naar de Raad, waardoor de schorsing van de gewone wetgevingsprocedure wordt beëindigd.Binnen dezelfde termijn, in geval van verschil van mening en indien ten minste negen lidstaten een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op grond van de betrokken ontwerp-richtlijn, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan in kennis. In dat geval wordt de in de artikelen 20, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en 329, lid 1,van dit Verdrag bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.

Uitleg in duidelijke taal

1. Het Europees Parlement en de Raad kunnen volgens de gewone wetgevingsprocedure bij richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden.Het betreft de volgende vormen van criminaliteit: terrorisme, mensenhandel en seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, illegale drugshandel, illegale wapenhandel, het witwassen van geld, corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, computercriminaliteit en de georganiseerde criminaliteit.Afhankelijk van de ontwikkelingen in de criminaliteit kan de Raad bij besluit vaststellen, welke andere vormen van criminaliteit aan de in dit lid genoemde criteria voldoen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

Dit lid betekent dat het Europees Parlement en de Raad de bevoegdheid hebben om, via de gewone wetgevingsprocedure, richtlijnen aan te nemen. Deze richtlijnen stellen minimumvoorschriften vast voor de definitie van strafbare feiten en de bijbehorende sancties. Dit geldt voor vormen van bijzonder zware criminaliteit die een grensoverschrijdende dimensie hebben. Deze grensoverschrijdende dimensie kan voortkomen uit de aard of de gevolgen van de strafbare feiten, of uit een speciale noodzaak om deze criminaliteit op een gemeenschappelijke basis te bestrijden. De vormen van criminaliteit waar het hier om gaat, zijn: terrorisme, mensenhandel en seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, illegale drugshandel, illegale wapenhandel, het witwassen van geld, corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, computercriminaliteit en de georganiseerde criminaliteit. Afhankelijk van hoe de criminaliteit zich ontwikkelt, kan de Raad, door middel van een besluit, vaststellen welke andere vormen van criminaliteit ook aan de criteria uit dit lid voldoen. De Raad neemt zo'n besluit met eenparigheid van stemmen, nadat het Europees Parlement zijn goedkeuring heeft gegeven.

2. Indien onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van het strafrecht nodig blijkt voor een doeltreffende uitvoering van beleid van de Unie op een gebied waarop harmonisatiemaatregelen zijn vastgesteld, kunnen bij richtlijnen minimumvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de bepaling van strafbare feiten en de sancties op het betrokken gebied. Onverminderd artikel 76 worden deze richtlijnen vastgesteld volgens de gewone of een bijzondere wetgevingsprocedure die gelijk is aan de procedure voor de vaststelling van de betrokken harmonisatiemaatregelen.

Dit lid stelt dat, als het noodzakelijk blijkt om de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van strafrecht onderling aan te passen voor een effectieve uitvoering van EU-beleid in een sector waar al harmonisatiemaatregelen zijn getroffen, er via richtlijnen minimumvoorschriften kunnen worden vastgesteld. Deze minimumvoorschriften betreffen dan de definitie van strafbare feiten en de sancties op dat specifieke gebied. Met inachtneming van artikel 76, worden deze richtlijnen vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure of een bijzondere wetgevingsprocedure. Deze procedure moet dezelfde zijn als de procedure die is gebruikt voor het vaststellen van de desbetreffende harmonisatiemaatregelen.

3. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in de leden 1 en 2 bedoelde richtlijn afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de gewone wetgevingsprocedure geschorst. Na bespreking, en in geval van consensus, verwijst de Europese Raad, binnen vier maanden na die schorsing het ontwerp terug naar de Raad, waardoor de schorsing van de gewone wetgevingsprocedure wordt beëindigd.Binnen dezelfde termijn, in geval van verschil van mening en indien ten minste negen lidstaten een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op grond van de betrokken ontwerp-richtlijn, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan in kennis. In dat geval wordt de in de artikelen 20, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en 329, lid 1,van dit Verdrag bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.

Dit lid beschrijft een procedure voor het geval een lid van de Raad meent dat een voorgestelde richtlijn (zoals bedoeld in lid 1 en 2) fundamentele aspecten van zijn nationale strafrechtstelsel zou aantasten. In zo'n situatie kan dat lid verzoeken om het ontwerp van de richtlijn voor te leggen aan de Europese Raad. Als dit gebeurt, wordt de gewone wetgevingsprocedure opgeschort. Na bespreking in de Europese Raad zijn er twee mogelijkheden:

  1. Als er consensus wordt bereikt, stuurt de Europese Raad het ontwerp binnen vier maanden na de schorsing terug naar de Raad. Hiermee eindigt de schorsing van de gewone wetgevingsprocedure.
  2. Als er binnen diezelfde termijn van vier maanden een verschil van mening blijft bestaan, en als ten minste negen lidstaten op basis van de betreffende ontwerp-richtlijn een nauwere samenwerking willen aangaan, dan moeten zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hiervan op de hoogte stellen. In dat scenario wordt de machtiging voor nauwere samenwerking, zoals bedoeld in artikel 20, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 329, lid 1, van dit Verdrag, geacht te zijn verleend. De bepalingen over nauwere samenwerking zijn dan van toepassing.

Gerelateerde rechtspraak

Hoge Raad2x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2023:766 - Illegale handel in precursoren: geen 'marktdeelnemer', dus geen meldplicht

ECLI:NL:HR:2023:76630 mei 2023Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak

Een persoon die betrokken is bij illegale activiteiten met drugsprecursoren, zoals voorbereiding van een Opiumwetdelict, is geen 'marktdeelnemer' volgens Verordening 273/2004. Hierdoor rust op hem geen meldplicht voor verdachte transacties, wat een conflict met het nemo tenetur-beginsel voorkomt.

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht
StrafrechtMaterieel Strafrecht, Strafprocesrecht, Financieel Economisch Strafrecht
Hoge Raad1x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2023:769 - Illegale drugsprecursoren: geen marktdeelnemer, dus geen meldplicht

ECLI:NL:HR:2023:76930 mei 2023Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak

Een persoon die betrokken is bij illegale activiteiten met drugsprecursoren, zoals voorbereiding van Opiumwetdelicten, is geen ‘marktdeelnemer’ volgens Verordening 273/2004. Hierdoor rust de meldplicht uit die verordening niet op hem, wat een conflict met het nemo-teneturbeginsel voorkomt.

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht
StrafrechtMaterieel Strafrecht, Europees Strafrecht, Strafprocesrecht
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2023:768 - Illegale precursorenhandel: geen 'marktdeelnemer', dus geen meldplicht

ECLI:NL:HR:2023:76830 mei 2023Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak

Een persoon die drugsprecursoren vervoert in het kader van een illegale, strafbare activiteit (Opiumwetdelict) kan niet worden aangemerkt als ‘marktdeelnemer’ volgens Verordening 273/2004. Hierdoor rust op hem geen meldplicht voor verdachte transacties, wat zelfincriminatie voorkomt.

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht
StrafrechtMaterieel Strafrecht, Strafprocesrecht