Terug naar bibliotheek
Authentiek : NL
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
DERDE DEEL. HET BELEID EN INTERN OPTREDEN VAN DE UNIE
TITEL V. DE RUIMTE VAN VRIJHEID, VEILIGHEID EN RECHT
HOOFDSTUK 4. JUSTITIËLE SAMENWERKING IN STRAFZAKEN
Artikel 82

Artikel 82 (Justitiële samenwerking strafzaken EU wederzijdse erkenning)

Laatste versie

1. De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op de in lid 2 en in artikel 83 genoemde gebieden.Het Europees Parlement en de Raad stellen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, maatregelen vast die ertoe strekken:

a. regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden; b. jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen; c. de opleiding van magistraten en justitieel personeel te ondersteunen; d. in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.

2. Voor zover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.Deze minimumvoorschriften hebben betrekking op:

a. de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten; b. de rechten van personen in de strafvordering; c. de rechten van slachtoffers van misdrijven; d. andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf bij besluit worden bepaald. Voor de aanneming van dit besluit, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

De vaststelling van de in dit lid bedoelde minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming voor personen te handhaven of in te voeren.

3. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in lid 2 bedoelde ontwerp-richtlijn afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de gewone wetgevingsprocedure geschorst. Na bespreking, en in geval van consensus, verwijst de Europese Raad, binnen vier maanden na die schorsing het ontwerp terug naar de Raad, waardoor de schorsing van de gewone wetgevingsprocedure wordt beëindigd.Binnen dezelfde termijn, in geval van verschil van mening en indien ten minste negen lidstaten een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op grond van de betrokken ontwerp-richtlijn, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan in kennis. In dat geval wordt de in de artikelen 20, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en 329, lid 1, van dit Verdrag bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.

Uitleg in duidelijke taal

1. De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op de in lid 2 en in artikel 83 genoemde gebieden.Het Europees Parlement en de Raad stellen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, maatregelen vast die ertoe strekken:

Dit lid stelt dat de justitiële samenwerking in strafzaken binnen de Europese Unie is gebaseerd op het principe dat rechterlijke uitspraken en beslissingen wederzijds worden erkend. Deze samenwerking omvat tevens de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op de gebieden die in lid 2 en artikel 83 worden gespecificeerd. Het Europees Parlement en de Raad zullen, via de gewone wetgevingsprocedure, maatregelen vaststellen die gericht zijn op het volgende:

a. regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden;

Dit betekent het vaststellen van regels en procedures om ervoor te zorgen dat alle typen vonnissen en rechterlijke beslissingen in de gehele Unie worden erkend.

b. jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;

Dit betreft het voorkomen en oplossen van geschillen over welke lidstaat bevoegd is (jurisdictiegeschillen) in een bepaalde zaak.

c. de opleiding van magistraten en justitieel personeel te ondersteunen;

Dit houdt in het ondersteunen van de training en scholing van rechters, officieren van justitie (magistraten) en ander personeel binnen de justitiële sector.

d. in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.

Dit beoogt het stimuleren van de samenwerking tussen de justitiële autoriteiten (of vergelijkbare instanties) van de lidstaten bij de vervolging van strafbare feiten en de uitvoering van rechterlijke beslissingen.

2. Voor zover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.Deze minimumvoorschriften hebben betrekking op:

Dit lid geeft aan dat het Europees Parlement en de Raad, indien dit noodzakelijk is om de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen te bevorderen, en om de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdend aspect te verbeteren, via de gewone wetgevingsprocedure richtlijnen kunnen vaststellen. Deze richtlijnen bevatten minimumvoorschriften. Bij het opstellen van deze minimumvoorschriften moet rekening worden gehouden met de verschillen in de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten. Deze minimumvoorschriften betreffen:

a. de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;

Dit ziet op de regels omtrent het wederzijds accepteren van bewijsmateriaal tussen de lidstaten.

b. de rechten van personen in de strafvordering;

Dit betreft de rechten die personen hebben gedurende een strafrechtelijke procedure.

c. de rechten van slachtoffers van misdrijven;

Dit gaat over de rechten van personen die slachtoffer zijn geworden van een misdrijf.

d. andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf bij besluit worden bepaald. Voor de aanneming van dit besluit, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

Dit verwijst naar andere specifieke onderdelen van de strafprocedure, die de Raad van tevoren via een besluit moet vaststellen. Voor het aannemen van een dergelijk besluit is een unanieme stemming in de Raad vereist, nadat het Europees Parlement zijn goedkeuring heeft verleend.

De vaststelling van de in dit lid bedoelde minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming voor personen te handhaven of in te voeren.

Deze tekst betekent dat het vaststellen van de genoemde minimumvoorschriften de lidstaten niet verhindert om een hoger beschermingsniveau voor personen te handhaven of in te stellen.

3. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in lid 2 bedoelde ontwerp-richtlijn afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de gewone wetgevingsprocedure geschorst. Na bespreking, en in geval van consensus, verwijst de Europese Raad, binnen vier maanden na die schorsing het ontwerp terug naar de Raad, waardoor de schorsing van de gewone wetgevingsprocedure wordt beëindigd.Binnen dezelfde termijn, in geval van verschil van mening en indien ten minste negen lidstaten een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op grond van de betrokken ontwerp-richtlijn, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan in kennis. In dat geval wordt de in de artikelen 20, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en 329, lid 1, van dit Verdrag bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.

Dit lid beschrijft een procedure voor het geval een lid van de Raad meent dat een voorgestelde richtlijn (zoals bedoeld in lid 2) essentiële onderdelen van zijn nationale strafrechtsysteem zou aantasten. In zo'n situatie kan dit lid verzoeken het ontwerp voor te leggen aan de Europese Raad. De normale wetgevingsprocedure wordt dan tijdelijk stopgezet (geschorst). Als er na overleg binnen de Europese Raad overeenstemming (consensus) wordt bereikt, stuurt de Europese Raad het ontwerp binnen vier maanden na de schorsing terug naar de Raad, waarmee de schorsing van de wetgevingsprocedure eindigt. Mocht er binnen diezelfde vier maanden geen overeenstemming zijn, maar willen minstens negen lidstaten wel doorgaan met een intensievere samenwerking op basis van de betreffende ontwerprichtlijn, dan moeten zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hiervan op de hoogte stellen. In dat scenario wordt de toestemming voor een dergelijke nauwere samenwerking, zoals bedoeld in artikel 20, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 329, lid 1, van dit Verdrag, als verleend beschouwd. De regels voor nauwere samenwerking zijn dan van toepassing.

Gerelateerde rechtspraak

Hoge Raad58x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2012:BX0345

ECLI:NL:HR:2012:BX034521 december 2012Dit wetsartikel wordt 2 keer genoemd in deze uitspraak
BestuursrechtMededingingsrecht
Civiel RechtVerbintenissenrecht, Burgerlijk Procesrecht
Hoge Raad14x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2002:AD6095

ECLI:NL:HR:2002:AD609515 februari 2002Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
Civiel RechtIntellectueel Eigendomsrecht, Burgerlijk Procesrecht, Europees Civiel Recht, Ondernemingsrecht
Hoge Raad4x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2005:AT5531

ECLI:NL:HR:2005:AT553114 oktober 2005Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
BestuursrechtMededingingsrecht
Civiel RechtOndernemingsrecht, Verbintenissenrecht
Hoge Raad2x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2023:766 - Illegale handel in precursoren: geen 'marktdeelnemer', dus geen meldplicht

ECLI:NL:HR:2023:76630 mei 2023Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak

Een persoon die betrokken is bij illegale activiteiten met drugsprecursoren, zoals voorbereiding van een Opiumwetdelict, is geen 'marktdeelnemer' volgens Verordening 273/2004. Hierdoor rust op hem geen meldplicht voor verdachte transacties, wat een conflict met het nemo tenetur-beginsel voorkomt.

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht
StrafrechtMaterieel Strafrecht, Strafprocesrecht, Financieel Economisch Strafrecht
Hoge Raad1x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2023:769 - Illegale drugsprecursoren: geen marktdeelnemer, dus geen meldplicht

ECLI:NL:HR:2023:76930 mei 2023Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak

Een persoon die betrokken is bij illegale activiteiten met drugsprecursoren, zoals voorbereiding van Opiumwetdelicten, is geen ‘marktdeelnemer’ volgens Verordening 273/2004. Hierdoor rust de meldplicht uit die verordening niet op hem, wat een conflict met het nemo-teneturbeginsel voorkomt.

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht
StrafrechtMaterieel Strafrecht, Europees Strafrecht, Strafprocesrecht
Hoge Raad1x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2011:BO6770

ECLI:NL:HR:2011:BO677012 augustus 2011Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2004:AF7547

ECLI:NL:HR:2004:AF75477 mei 2004Dit wetsartikel wordt 2 keer genoemd in deze uitspraak
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2023:768 - Illegale precursorenhandel: geen 'marktdeelnemer', dus geen meldplicht

ECLI:NL:HR:2023:76830 mei 2023Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak

Een persoon die drugsprecursoren vervoert in het kader van een illegale, strafbare activiteit (Opiumwetdelict) kan niet worden aangemerkt als ‘marktdeelnemer’ volgens Verordening 273/2004. Hierdoor rust op hem geen meldplicht voor verdachte transacties, wat zelfincriminatie voorkomt.

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht
StrafrechtMaterieel Strafrecht, Strafprocesrecht
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2001:ZD3018

ECLI:NL:HR:2001:ZD301812 oktober 2001Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
Internationaal PubliekrechtEuropees Recht
BestuursrechtMededingingsrecht