Artikel 55a (Doorzoeken plaatsen ter aanhouding verdachte)
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan iedere opsporingsambtenaar ter aanhouding van de verdachte elke plaats doorzoeken. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie, behoudens het geval van dringende noodzakelijkheid. In het laatste geval wordt de officier van justitie onverwijld van de doorzoeking op de hoogte gesteld.
2. Indien de officier van justitie aan een opsporingsambtenaar een machtiging heeft verleend ter aanhouding van de verdachte een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in die woning door de betrokken opsporingsambtenaar geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.
Uitleg in duidelijke taal
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan iedere opsporingsambtenaar ter aanhouding van de verdachte elke plaats doorzoeken. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie, behoudens het geval van dringende noodzakelijkheid. In het laatste geval wordt de officier van justitie onverwijld van de doorzoeking op de hoogte gesteld.
Dit lid bepaalt dat wanneer een strafbaar feit op heterdaad wordt ontdekt, of wanneer er een verdenking bestaat van een misdrijf zoals omschreven in artikel 67, eerste lid, iedere opsporingsambtenaar de bevoegdheid heeft om elke plaats te doorzoeken met het doel de verdachte aan te houden. De opsporingsambtenaar heeft hiervoor in principe een machtiging van de officier van justitie nodig. Een uitzondering hierop is het geval van dringende noodzakelijkheid; in die situatie is geen voorafgaande machtiging vereist. Echter, indien van deze uitzondering gebruik wordt gemaakt, moet de officier van justitie onverwijld (direct) op de hoogte worden gesteld van de uitgevoerde doorzoeking.
2. Indien de officier van justitie aan een opsporingsambtenaar een machtiging heeft verleend ter aanhouding van de verdachte een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in die woning door de betrokken opsporingsambtenaar geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.
Dit lid stelt dat als de officier van justitie aan een opsporingsambtenaar een machtiging heeft verleend om ter aanhouding van de verdachte een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, de betrokken opsporingsambtenaar voor het binnentreden in die woning geen afzonderlijke machtiging nodig heeft zoals vereist in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. De machtiging van de officier van justitie voor de doorzoeking van de woning omvat in dat geval ook de bevoegdheid tot binnentreden.