Artikel 292 (Ondervraging getuige ter terechtzitting)
1. De voorzitter ondervraagt de getuige.
2. Hij geeft daarna de rechters en de officier van justitie de gelegenheid tot het stellen van vragen aan de getuige.
3. Hij stelt de verdachte in de gelegenheid om de getuige te ondervragen en naar aanleiding daarvan tegen de verklaring van die getuige in te brengen wat tot zijn verdediging kan dienen.
4. Indien echter de getuige tijdens het voorbereidende onderzoek nog niet is gehoord en op verzoek van de verdachte is opgeroepen of ter terechtzitting verschenen, wordt hij eerst door de verdachte en daarna door de voorzitter ondervraagd. Het tweede lid is van toepassing.
5. De voorzitter stelt de officier van justitie in de gelegenheid tot het maken van opmerkingen over de ondervraging bedoeld in het vierde lid.
Uitleg in duidelijke taal
1. De voorzitter ondervraagt de getuige.
Dit betekent letterlijk dat de voorzitter de getuige ondervraagt.
2. Hij geeft daarna de rechters en de officier van justitie de gelegenheid tot het stellen van vragen aan de getuige.
Dit betekent letterlijk dat de voorzitter (hij) vervolgens aan de rechters en de officier van justitie de gelegenheid geeft om vragen aan de getuige te stellen.
3. Hij stelt de verdachte in de gelegenheid om de getuige te ondervragen en naar aanleiding daarvan tegen de verklaring van die getuige in te brengen wat tot zijn verdediging kan dienen.
Dit betekent letterlijk dat de voorzitter (hij) de verdachte in de gelegenheid stelt om de getuige te ondervragen. Naar aanleiding van die ondervraging mag de verdachte tegen de verklaring van die getuige datgene inbrengen wat tot zijn verdediging kan dienen.
4. Indien echter de getuige tijdens het voorbereidende onderzoek nog niet is gehoord en op verzoek van de verdachte is opgeroepen of ter terechtzitting verschenen, wordt hij eerst door de verdachte en daarna door de voorzitter ondervraagd. Het tweede lid is van toepassing.
Dit betekent letterlijk dat, in het geval dat de getuige tijdens het voorbereidende onderzoek nog niet is gehoord én als de getuige op verzoek van de verdachte is opgeroepen of ter terechtzitting is verschenen, de getuige (hij) eerst door de verdachte wordt ondervraagd en daarna door de voorzitter. De bepaling van het tweede lid (dat inhoudt dat de rechters en de officier van justitie de gelegenheid krijgen tot het stellen van vragen aan de getuige) is hierbij ook van toepassing.
5. De voorzitter stelt de officier van justitie in de gelegenheid tot het maken van opmerkingen over de ondervraging bedoeld in het vierde lid.
Dit betekent letterlijk dat de voorzitter de officier van justitie de gelegenheid geeft om opmerkingen te maken over de ondervraging van de getuige zoals die is bedoeld en uitgevoerd volgens de procedure beschreven in het vierde lid.