Terug naar bibliotheek
Tweede Boek. Strafvordering in eersten aanleg
Titel VI. Behandeling van de zaak door de rechtbank
Eerste afdeling. Onderzoek op de terechtzitting
Artikel 290

Artikel 290 (Procedure getuigenverhoor terechtzitting)

Laatste versie

1. De voorzitter stelt voorafgaand aan het verhoor de identiteit van de getuige vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin. De voorzitter is tevens bevoegd de identiteit van de getuige vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, tweede volzin, indien over zijn identiteit twijfel bestaat. Artikel 29c, tweede lid, is ten aanzien van de getuige van overeenkomstige toepassing.

2. De voorzitter vraagt de getuige naar zijn beroep en of hij bloed- of aanverwant is van de verdachte en zo ja, in welke graad.

3. Indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd, kan de rechtbank bepalen dat het vragen naar een gegeven als bedoeld in het eerste of tweede lid, door de voorzitter achterwege zal worden gelaten. De rechtbank neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de onthulling van dit gegeven te voorkomen.

4. De voorzitter beëdigt daarna de getuige dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. Artikel 216a, tweede lid betreffende de vervanging van de beëdiging door een aanmaning is van overeenkomstige toepassing.

5. De artikelen 217 tot en met 220 zijn van overeenkomstige toepassing.

Uitleg in duidelijke taal

1. De voorzitter stelt voorafgaand aan het verhoor de identiteit van de getuige vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin. De voorzitter is tevens bevoegd de identiteit van de getuige vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, tweede volzin, indien over zijn identiteit twijfel bestaat. Artikel 29c, tweede lid, is ten aanzien van de getuige van overeenkomstige toepassing.

Dit betekent dat de voorzitter, voordat het verhoor van de getuige aanvangt, diens identiteit moet vaststellen. Dit gebeurt volgens de methode die is omschreven in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin. Indien er twijfel bestaat over de identiteit van de getuige, is de voorzitter ook bevoegd om de identiteit vast te stellen volgens de methode genoemd in artikel 27a, eerste lid, tweede volzin. Verder is artikel 29c, tweede lid, op de getuige van overeenkomstige toepassing.

2. De voorzitter vraagt de getuige naar zijn beroep en of hij bloed- of aanverwant is van de verdachte en zo ja, in welke graad.

Dit houdt in dat de voorzitter aan de getuige vragen stelt over diens beroep. Daarnaast informeert de voorzitter of de getuige een bloed- of aanverwant is van de verdachte. Als dit het geval is, vraagt de voorzitter tevens naar de specifieke graad van de verwantschap.

3. Indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd, kan de rechtbank bepalen dat het vragen naar een gegeven als bedoeld in het eerste of tweede lid, door de voorzitter achterwege zal worden gelaten. De rechtbank neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de onthulling van dit gegeven te voorkomen.

Dit betekent dat als er een gegrond vermoeden is dat de getuige als gevolg van het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of belemmerd zal worden in de uitoefening van zijn beroep, de rechtbank kan beslissen dat de voorzitter bepaalde vragen niet stelt. Dit betreft vragen over gegevens zoals genoemd in het eerste lid (identiteit) of het tweede lid (beroep, verwantschap). De rechtbank dient dan ook de maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat dit gegeven openbaar wordt (onthulling).

4. De voorzitter beëdigt daarna de getuige dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. Artikel 216a, tweede lid betreffende de vervanging van de beëdiging door een aanmaning is van overeenkomstige toepassing.

Dit houdt in dat de voorzitter vervolgens de getuige de eed afneemt, waarbij de getuige verklaart dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. De bepaling in artikel 216a, tweede lid, die de mogelijkheid biedt om de beëdiging te vervangen door een aanmaning, is hier eveneens van overeenkomstige toepassing.

5. De artikelen 217 tot en met 220 zijn van overeenkomstige toepassing.

Dit betekent dat de bepalingen zoals vastgelegd in de artikelen 217 tot en met 220 ook hier gelden en toegepast moeten worden (van overeenkomstige toepassing zijn).

Gerelateerde rechtspraak

Hoge Raad26x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2011:BP2740

ECLI:NL:HR:2011:BP27407 juni 2011Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
Hoge Raad11x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2014:466

ECLI:NL:HR:2014:4664 maart 2014Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
StrafrechtStrafprocesrecht, Materieel Strafrecht
Civiel RechtBurgerlijk Procesrecht
Hoge Raad8x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2017:421 - Vrijwillige terugtred is ook mogelijk na een voltooide poging

ECLI:NL:HR:2017:42114 maart 2017Dit wetsartikel wordt 3 keer genoemd in deze uitspraak

De Hoge Raad oordeelt dat vrijwillige terugtred (art. 46b Sr) niet is uitgesloten bij een voltooide poging. Het gaat erom of de verdachte is teruggetreden voordat het misdrijf is voltooid, niet voordat sprake is van een strafbare poging.

StrafrechtMaterieel Strafrecht, Strafprocesrecht
Hoge Raad5x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2011:BP3839

ECLI:NL:HR:2011:BP383919 april 2011Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
Hoge Raad1x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2003:AE9669

ECLI:NL:HR:2003:AE966921 januari 2003Dit wetsartikel wordt 5 keer genoemd in deze uitspraak
Hoge Raad3x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2016:683 - Onbeëdigde benadeelde partij: geen cassatie bij onvoldoende belang verdachte

ECLI:NL:HR:2016:68319 april 2016Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak

Een benadeelde partij die wordt gehoord over meer dan alleen de vordering moet worden beëdigd. Het nalaten hiervan leidt echter niet tot cassatie als de verdachte onvoldoende belang heeft bij de klacht, bijvoorbeeld omdat de verklaring niet voor het bewijs is gebruikt.

StrafrechtStrafprocesrecht, Materieel Strafrecht
Hoge Raad1x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2006:AX7447

ECLI:NL:HR:2006:AX744714 november 2006Dit wetsartikel wordt 3 keer genoemd in deze uitspraak
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2002:AE5663

ECLI:NL:HR:2002:AE56631 oktober 2002Dit wetsartikel wordt 4 keer genoemd in deze uitspraak
Hoge Raad2x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2001:AD5128

ECLI:NL:HR:2001:AD51286 november 2001Dit wetsartikel wordt 2 keer genoemd in deze uitspraak
StrafrechtStrafprocesrecht, Europees Strafrecht
Hoge Raad2x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2006:AU8266

ECLI:NL:HR:2006:AU826616 mei 2006Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
StrafrechtStrafprocesrecht